21248 |
schipper |
schipper:
sxipər (K357p Paal)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
32855 |
schitbossen |
stronttrokken:
strǫnttrǫkn (K357p Paal),
trukbuisten:
trøk˱bø̜̄stǝ (K357p Paal)
|
Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.]
I-3
|
18341 |
schoeisel |
botten:
botǝ (K357p Paal),
zwarte schoenen:
zwǭt sxø̜n (K357p Paal)
|
In dit lemma is een aantal benamingen bijeengeplaatst die betrekking hebben op het schoeisel dat door de metselaar gedragen kan worden. In L 321 droeg men als bescherming tegen kalkspatten hoge klompen zonder riem, passend tegen het scheenbeen. Ook in Q 111 was het dragen van klompen vroeger gebruikelijk. [N 30, 6b]
II-9
|
26502 |
schoen |
schoentje:
sxøŋkǝ (K357p Paal),
schuifje:
sxø̜fkǝn (K357p Paal)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
schòu̯n (K357p Paal),
sxūn (K357p Paal),
sXòwn (K357p Paal)
|
een schoen [ZND 06 (1924)] || schoen [skoewn, schoe, sjoe, schoon, sjoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18466 |
schoenborstel |
schoenborstel:
sxoͅu̯nboͅrsəl (K357p Paal, ...
K357p Paal)
|
borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-1-3, III-2-1
|
18303 |
schoenen (mv.) |
schoenen (mv.):
schòu̯nə (K357p Paal),
sXòwnə (K357p Paal)
|
schoenen, paar ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18347 |
schoenlepel |
aantrekker:
aantrekker (K357p Paal),
āntRɛkəR (K357p Paal)
|
schoenlepel [schoontrekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18394 |
schoensmeer |
blink:
bleŋk (K357p Paal, ...
K357p Paal),
schoensmeer:
skou̯nsmēr (K357p Paal),
skownsmēr (K357p Paal)
|
schoensmeer [ZND B1 (1940sq)]
III-1-3, III-2-1
|
18185 |
schoenveter |
nestel:
nessel (K357p Paal),
neͅsəl (K357p Paal),
nɛsəl (K357p Paal)
|
nestel (van een schoen) [ZND B1 (1940sq)] || schoenveter [rijgsnoer, (rij)reem, sjoonsreim, riereem, riesjtartel, nistel, rienastel, raajnagel, rijnassel, rijgnestel, rijgenast] [N 24 (1964)]
III-1-3
|