18106 |
strontje |
weern:
wējən (K357p Paal),
wēn (K357p Paal),
weernoog:
wēnux (K357p Paal)
|
strontje [ZND m] || zweertje op ooglid [ZND B1 (1940sq)]
III-1-2
|
18623 |
strooien dameshoed |
strooien hoed:
stru:jə howt (K357p Paal)
|
dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18276 |
strooien hoed |
strooien hoed:
stru:jə howt (K357p Paal)
|
hoed, strooien ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
strosǝl (K357p Paal)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
34278 |
strooisel in de potstal |
dennenstrooisel:
dęnǝstrosǝl (K357p Paal),
haagstrooisel:
hāxstrosǝl (K357p Paal),
hāxstrūi̯sǝl (K357p Paal),
pessemen:
pɛsǝmǝ (K357p Paal),
plaggen:
plagǝ (K357p Paal),
spellen:
spɛlǝ (K357p Paal),
vlaggen:
flagǝ (K357p Paal)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
34279 |
strooisel keren |
de stronten uiteendoen:
dǝ stro.ntǝn øtiǝndun (K357p Paal)
|
Strooisel in de potstal keren. [JG 1a, 1b, 2c]
I-11
|
34277 |
strooisel spreiden |
strooien:
strōn (K357p Paal)
|
Het verspreiden van het strooisel onder het vee. [JG 1a, 1b; RND 10, 51]
I-11
|
20738 |
strooiselvlaai |
mopjesvlaai:
Syst. IPA
møpkəs˃vla͂i̯ (K357p Paal)
|
Vla bedekt met een droog mengsel van boter, basterdsuiker en meel (greumelkeskoek, struiselkoek?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18251 |
stropdas |
plastron (fr.):
plastron (K357p Paal, ...
K357p Paal,
K357p Paal),
plastro̞n (K357p Paal),
sjaal:
sjal (K357p Paal),
voors:
[sic, voorste?]
vo̞rs (K357p Paal)
|
das die door de heren gedragen wordt [ZND 33 (1940)] || stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30476 |
stropoppen |
wijpen:
węjpǝ (K357p Paal)
|
Zie kaart. Dubbelgevouwen en samengebonden bosjes stro die ter afdichting tussen de dakpannen worden gestoken. Zie ook het lemma 'Strowalm' in wld I.4, pag. 122 e.v. In L 270 werd het stro voor de poppen op ± 60 cm lengte gesneden, dubbel gevouwen en aan de omgevouwen kant met een touwtje vastgebonden, aldus enigermate op een popje gelijkend. De stropoppen werden vroeger bij het dakdekken onder de elkaar overlappende zijkanten van de handpannen gestoken om een goed gesloten dak te verkrijgen ('Tegels Dialek', pag. 121). In L 210 werden de poppen iets breder dan de pan uitgespreid. Aan de onderkant stak ongeveer 1,5 cm van het stro onder de pan uit. [N 32, 44d; N F, 5; JG 2c; JG 2d; monogr.]
II-9
|