33504 |
bladkool, snijkool |
kroezelkool:
kroeskool? JK
krūzəlky(3)̄əl (K357p Paal)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
19978 |
blaffen |
bassen:
basən (K357p Paal, ...
K357p Paal)
|
blaffen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
19458 |
blaker |
kaarsenpannetje:
keͅsəpeͅnəkə (K357p Paal)
|
het pannetje, van een oor voorzien, waarop de kaars wordt gezet [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
29838 |
blaren |
afblotten:
blǫt˱ af (K357p Paal),
blaren trekken:
blǭrǝ trękǝ (K357p Paal)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|
34405 |
blaten |
bleken:
blē̜kǝ (K357p Paal)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
24473 |
blauwe bosbes |
bosbeer:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
bosbeer (K357p Paal)
|
bosbes, alg. [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
rèeger (K357p Paal)
|
reiger, blauwe
III-4-1
|
17691 |
blazen |
blazen:
bloͅwəzə (K357p Paal)
|
blazen [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17986 |
bleek |
bleek:
bliek gezicht (K357p Paal),
he es zoeë bliek (K357p Paal)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] || hij is zo bleek [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
24969 |
blijven wachten |
blijven:
blèven (K357p Paal),
bléeven (K357p Paal)
|
blijven [ZND 25 (1937)]
III-4-4
|