22466 |
vaandeldrager |
vaandrig:
vaandrig (K357p Paal)
|
Degene die het vaandel draagt in een schutterij, gilde [vaandrig, venderik, afferis, vendelzwaaier]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34061 |
vaars |
vaars:
vēǝs (K357p Paal),
vaarsje:
vē̜i̯ǝskǝ (K357p Paal)
|
Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20]
I-11
|
28963 |
vademen |
indoen:
endǫwn (K357p Paal)
|
Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.]
II-7
|
20330 |
vader |
vader:
cf. WNT s.v. "vaar (I)"(samengetrokken vorm van vader).
voar (K357p Paal)
|
vader; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
33795 |
vagina, geslachtsorgaan van de merrie |
schede:
sxē (K357p Paal),
vazel:
vǫu̯ǝzǝl (K357p Paal)
|
Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40]
I-9
|
18658 |
valhoedje |
valhoed:
valhowt (K357p Paal)
|
hoedje, beschuttend ~ voor kinderen die pas lopen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22331 |
vals spelen |
brodden:
bròdə (K357p Paal),
foetelen:
foetelen (K357p Paal)
|
Bedriegen bij het spel (vals spelen). [ZND B1 (1940sq)] || Vals, oneerlijk spelen [stachelen, foetelen, entelen, peuteren, krummelen, onnemen, haarzakken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22332 |
valsspeler |
brodder:
brodder (K357p Paal)
|
Iemand die altijd vals speelt [aarzak, haarzak, aaszak]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34497 |
van de leg afraken |
niet leggen:
(de kippen) lęŋǝ nęi̯ (K357p Paal)
|
[N 19, 50b; N 19, Q 111 add.; monogr.]
I-12
|
20474 |
van hoge afkomst |
van hoge afkomst:
van hoege afkoomst (K357p Paal)
|
van hoge afkomst; hij is - - - [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|