22342 |
vuistslag op de rug |
boks:
boks (K357p Paal),
domp:
domp (K357p Paal),
tets:
[moeilijk leesbaar: teets/leets/luts/tuts?]
teets (K357p Paal)
|
Een slag met de vuist op de rug (bij sommige kinderspelen). [ZND 33 (1940)]
III-3-2
|
26242 |
vulstukken, wiggen |
spieën/spijen:
spiǝn (K357p Paal)
|
De stukken hout waarmee de ruimte tussen de molenas en de kruisarmen wordt opgevuld. Zie ook afb. 50. [N O, 11g; A 42A, 10; N O, 11h]
II-3
|
19813 |
vuurtang, sinteltang |
tang:
taŋ (K357p Paal)
|
vuurtang [N 05A (1964)]
III-2-1
|
30004 |
vuurvaste mortel |
mortel:
[mortel] (K357p Paal)
|
Mortel voor vuurvast metselwerk. Vuurvaste mortel wordt volgens de invuller uit L 321 gebruikt voor stoomketels, kachels en fornuizen. Zwiers II (pag. 548) geeft als grondstoffen voor vuurvaste mortel: zeer schrale klei of één deel portlandcement en drie delen zand met zo weinig mogelijk water aangemaakt. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 38c]
II-9
|
29814 |
vuurvaste stenen |
vuurstenen:
vȳjǝrstī̄ǝn (K357p Paal)
|
Stenen die bestand zijn tegen vuur. Zij worden onder meer gebruikt bij de bouw van ovens. Het woorddeel chamotte- in de woordtypen chamottestenen en chamottebrikken verwijst naar het mengsel van fijngemalen scherven dat bij dit soort stenen aan de klei wordt toegevoegd. [N 30, 54b; N 98, 160 add.]
II-8
|
25125 |
waaienx |
waaien:
wēͅən (K357p Paal),
weͅn (K357p Paal),
wɛən (K357p Paal)
|
waaien [N 22 (1963)], [ZND 13 (1925)], [ZND A2 (1940sq)]
III-4-4
|
17952 |
waden |
baden:
bājə (K357p Paal, ...
K357p Paal)
|
lopen: met blote voeten door plassen lopen [polse, dokkele, baden] [N 10 (1961)] || waden: door het water baden [waoje, baoje, baaje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20740 |
wafel |
wafel:
Syst. IPA
wa͂fəl (K357p Paal)
|
Wafel [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34562 |
wagen |
wagel:
wā.gǝl (K357p Paal)
|
Algemene benaming voor een voertuig op vier wielen met een dissel, waarmee men over het algemeen grote lasten vervoerde. Soms werd de wagen ook voor personenvervoer gebruikt. Meestal werden er twee of vier paarden voor gespannen. In de jaren na de tweede wereldoorlog werden de houten wielen geleidelijk aan vervangen door exemplaren met luchtbanden. Wagens komen over het algemeen minder vaak voor dan karren. In Haspengouw neemt de frequentie van de wagen als landbouwvoertuig af van zuid naar noord. Dit heeft te maken met het feit dat in de streek waar de landbouwgrond zwaarder is, de wagen meer in gebruik is. In de Kempen en de Maasvallei komt de wagen niet voor als landbouwvoertuig, maar kent men ze wel als bijvoorbeeld voertuig van de brouwer. In de streken waar de wagens pas in het midden van deze eeuw opgang maakten, kende men ze slechts met luchtbanden. [N 17, 4; N G, 51; JG 1a; JG 1b; JG 1d; Wi 4; L 27, 65; monogr.]
I-13
|
17943 |
waggelen |
zwadderen:
zwadərə (K357p Paal)
|
lopen: onvast, wankelend lopen [stroemele, striemele, strampele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|