32970 |
wortel |
wortel:
wǫrtǝl (K357p Paal),
wǫtǝl (K357p Paal)
|
Het deel van de plant dat onder de grond blijft. Het is in de materiaalverzamelingen overal duidelijk gemaakt dat het niet om groente gaat. Vergelijk daartoe de lemma''s ''winterwortel'' en ''tuinworteltje'' in de aflevering over de moestuin. [JG 1a, 1b; L 8, 100a; L 15, 28; S 45; monogr.]
I-4
|
24500 |
wortel (alg.) |
wortel:
woͅrtəl (K357p Paal)
|
wortel ve plant [Goossens 1b (1960)]
III-4-3
|
20733 |
wortelenvlaai |
potenvlaai:
Syst. IPA
putəvla͂i̯ (K357p Paal)
|
Vla met vulling van wortelen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33563 |
worteltje |
hofpootjes:
hofpoetekes (K357p Paal),
hofpoten:
hoͅfputə (K357p Paal),
molstaarten:
moͅlsteͅtə (K357p Paal)
|
De kleine soort penen die men in de moestuin kweekt [N Q (1966)] || Fijne variëteit tuinwortelen [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17679 |
wreef |
wreef:
vraïef (K357p Paal),
vrēͅf (K357p Paal),
wrijf (K357p Paal)
|
de wreef (het gedeelte waar het voorste van het been in de voet overgaat) [ZND 29 (1938)] || voet: voorste deel van de voet [vurvoet] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17892 |
wrijven |
wrijven:
vrijeven (K357p Paal),
vrè:ven (K357p Paal)
|
wrijven [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
17922 |
wringen |
wringen:
vringen (K357p Paal),
wrengen (K357p Paal)
|
wringen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
17888 |
wroeten |
wroeten:
vrȳi̯tǝ (K357p Paal)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.]
I-12
|
24281 |
wulp |
kluter:
kluter (K357p Paal)
|
wulp
III-4-1
|
33242 |
zaad voor bieten |
groenzaad:
grɛi̯nzāǝt (K357p Paal),
raapzaad:
rāpzāǝt (K357p Paal),
zaad:
zāǝt (K357p Paal)
|
In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.]
I-5
|