e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Paal

Overzicht

Gevonden: 3746
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zuring, groente sulker: søləkər (Paal), surkel: surkel (Paal) Zuring, zurkel als groente gekweekt [Goossens 1b (1960)] I-7
zuster zuster: zŭŭstər (Paal) zuster [ZND 11 (1925)] III-2-2
zuster add. zustertje: zysterke (Paal) Zuster. [ZND 11 (1925)] III-3-3
zuurdeeg heefsel: hēsǝl (Paal), hēzǝl (Paal) Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.] II-1
zuurdesem hefsel: hezel (Paal), Syst. IPA  hēͅsəl (Paal) Zuurdeeg, gebruikt i.p.v. gist (heevel?) [N 16 (1962)] || zuurdesem: een beetje deeg overgehouden van de vorige maal (Fr. levain) [ZND 02 (1923)] III-2-3
zuurkool zuurkool: zou̯rky(3)̄l (Paal), zuurkool (Paal), Syst. IPA  zo̞ͅu̯ərky(3)̄i̯əl (Paal), zuurmoes: zouwermoes (Paal) ingemaakte witte kool [Goossens 2c (1963)] || zuurkool [ZND 08 (1925)] || Zuurkool (zoerkolle, suuremoes?) [N 16 (1962)] III-2-3
zuurkoolstamppot koolstomp: Syst. IPA  ky(3)̄i̯əlstump (Paal) Stamppot van aardappelen en zuurkool [N 16 (1962)] III-2-3
zwaaihaak zwaaihaak: zwǭjhǭǝk (Paal) Winkelhaak waarvan handvat en veer ten opzichte van elkaar beweegbaar zijn. Met een schroef kan men de veer in de gewenste hoek vastzetten. De zwaaihaak wordt gebruikt om hoeken op te meten. Zie ook afb. 5. [N 30, 13c; monogr.] II-9
zwaar paard labeurpaard: labø̄rpē̜ǝt (Paal) Zwaargebouwd paard, geschikt voor het veldwerk of als trekdier. Zie afbeelding 7. [JG, 2c; N 8, 62d, 62e en 64b] I-9
zwaarden drijhoeken: drijhoeken (Paal) De driehoekige stukken hout waarmee de plooien van het aswiel in de hoeken met elkaar verbonden zijn. Zie ook het lemma ɛplooienɛ.' [N O, 11h; N O, 11g] II-3