18786 |
breien |
strikken:
koose strikke (K357p Paal),
strekə (K357p Paal)
|
breien (kousen breiden) [ZND B1 (1940sq)] || Kousen breien. [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
18787 |
breinaald |
stopnaald:
(stopnøͅl) (K357p Paal),
strikijzer:
strekēzər (K357p Paal),
strikeiezers (K357p Paal)
|
breinaald [ZND B1 (1940sq)] || Hoe heten de stalen pennen waarmee gebreid wordt? [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
17803 |
breken |
breken:
brēͅkə (K357p Paal)
|
breken [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
26589 |
breken, snijden |
breken:
breken (K357p Paal),
scherp malen:
scherp malen (K357p Paal)
|
De bewerking die de graankorrel ondergaat op het snijvlak van de molensteen. Zie ook het lemma ɛbreken, plettenɛ. Het betreft daar het grof malen van haver met behulp van de haverpletter.' [N O, 36c; Vds 189]
II-3
|
24475 |
brem |
brem:
-
breem (K357p Paal)
|
brem: lage heester met gele zijstandige bloemen, die in de heide of ok langs spoorbanen groeit; fr. genêt; lat. genista [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
17804 |
brengen |
brengen:
breŋə (K357p Paal)
|
brengen [ZND A1 (1940sq)]
III-1-2
|
18392 |
bretel |
bretel (<fr.):
breteͅlə (K357p Paal),
spelling: Frings
brətéllə (K357p Paal),
lits:
lɛ:tsə (K357p Paal),
Frequenter gebruikt.
lētsə (K357p Paal)
|
bretellen (om de broek op te houden) [ZND B1 (1940sq)] || bretels voor de herenpantalon (galge, gallege, gereele, gareele, hellepe, nipkol) [N 02 (1960)] || bretels, stel schouderbanden om de broek op te houden [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18099 |
breuk |
breuk:
br"k (K357p Paal),
breuk (K357p Paal)
|
breuk [ZND A2 (1940sq)] || hij heeft een breuk (in de buik; Fr. hernie) [ZND 22 (1936)]
III-1-2
|
33752 |
breukhengst |
gebroken hengst:
gǝbrōkǝ heŋst (K357p Paal),
misgesneden:
mis˲gǝsnēi̯ǝ (K357p Paal)
|
Een hengst waarbij door het castreren een darmuitstulping optreedt. [N 8, 61c]
I-9
|
21250 |
brief |
brief:
bre.if (K357p Paal)
|
brief [RND]
III-3-1
|