32790 |
eglichter |
handvat:
hant˲vat (K357p Paal),
stok van de [eg]:
stǫk ˲van d [eg] (K357p Paal)
|
Een houten stok, met twee touwen (of een touw) verbonden met de eg, ofwel een stok of staaf met een haak van onderen en een handgreep van boven, om deeg op te lichten tijdens het eggen. Zie de afb. 67 en 68. [JG 1a + 1b + 2c; N 11, 73a + b + c; N 11A, 165a + b; div.; monogr.]
I-2
|
32773 |
egtanden |
[eg]tanden:
[eg]tãn (K357p Paal
[(sg[eg]tá.nt)]
),
tanden:
tãn (K357p Paal)
|
Oude houten eggen hadden houten tanden. Ze waren schuin in het raam aangebracht, meestal in de hoofdbalken. Bij de driehoekige eg wezen ze in de richting van het verbindingspunt van de beide hoofdbalken. Bij een vierhoekige eg stonden de tanden naar één van de hoeken gericht. Een houten eg die als onkruideg gebruikt werd, was vaak van ijzeren tanden voorzien. Een ijzeren eg heeft steeds ijzeren tanden. In dit lemma zijn achter de (meervoudige) varianten of achter de plaatsnummers ook opgaven in de enkelvoudsvorm vermeld. [JG 1a + 1b; N 11, 68; N 11A, 155d + e; monogr.]
I-2
|
34536 |
ei zonder schaal |
windei:
wintē̜ (K357p Paal)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
22445 |
eieren ophalen |
eieren afhalen:
eier afhalen (K357p Paal)
|
Eieren ophalen in de week vóór Pasen. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34526 |
eieren uithalen |
rapen:
rāpǝ (K357p Paal)
|
De gelegde eieren uit het nest halen of oprapen. In dit lemma is een opgegeven object ei of eieren niet gedocumenteerd. Voor een fonetische documentatie van "ei" zie het lemma EI (5.11.2). [N 19, 35]
I-12
|
20526 |
eierkoek |
eierkoek:
airkook (K357p Paal),
eirkok (K357p Paal),
ēͅrkŏk (K357p Paal)
|
eierkoek [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|
21008 |
eierpannenkoek |
eierkoek:
èrkoek (K357p Paal)
|
pannenkoek [ZND 40 (1942)]
III-2-3
|
22738 |
eiertikken |
klutsen:
klutsen (K357p Paal)
|
Het spelletje waarbij men probeert met een hardgekookt ei het ei van de tegenstander kapot te tikken [(eier)tikken, kippen, knutsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24478 |
eik |
eik:
eik (K357p Paal),
eikenboom:
eikeboeëm (K357p Paal),
ēͅkəbuəm (K357p Paal),
ɛi̯kəbuəm (K357p Paal),
-
eèkeboeëm (K357p Paal)
|
eik [RND], [ZND 20 (1936)] || eikenboom [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
iekel (K357p Paal),
ikkel (K357p Paal),
ikls (K357p Paal),
nikkel (K357p Paal),
-
iekkels (K357p Paal)
|
eikel [ZND 34 (1940)] || eikels [RND] || eikels zoeken [ZND 20 (1936)]
III-4-3
|