33958 |
jukriem |
disselketting:
dīsǝlketeŋ (L290p Panningen),
disselriem:
dīsǝlrīm (L290p Panningen)
|
Verbinding tussen het haam en de disselboom, als men met een tweespan rijdt. Verscheidene zegslieden verklaren dat een tweespan in hun gemeente niet (meer) voorkomt. [N 13, 12]
I-10
|
18192 |
jurk |
kleed:
klèjd (L290p Panningen),
we zoellen det kleid heelemaal moeten losraokelen vur we ⁄t konnen verangere (L290p Panningen)
|
jurk, japon, kleed van een vrouw [pon] [N 24 (1964)] || Jurk. We zullen die jurk helemaal moeten lostornen voor we ’m kunnen veranderen. [DC 39 (1965)]
III-1-3
|
20697 |
jus, vleesnat |
saus:
Syst. WBD
sau.s (L290p Panningen)
|
Saus of jus (sop?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17602 |
kaak |
kaak:
ka:k (L290p Panningen),
kaak (L290p Panningen),
kinnebak:
(kinnenbak) (L290p Panningen)
|
kaak [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
17603 |
kaakbeen(rand) |
raak:
i.e. gehemelte.
raak (L290p Panningen)
|
kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17604 |
kaakgestel |
kakement:
kakement (L290p Panningen)
|
Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [DC 27 (1955)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kaal:
kaal (L290p Panningen),
kale glibber:
kaale glieber (L290p Panningen),
kale kop:
kaale kop (L290p Panningen),
kale tjiets:
kaa:len tjiets (L290p Panningen),
kletskop:
kletskop (L290p Panningen),
klétskóp (L290p Panningen),
maan:
mòòn (L290p Panningen),
volle maan:
vól mòòn (L290p Panningen)
|
De man is kaal [DC 42B (1967)] || kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24878 |
kaal knopkruid |
nachtegaalskruid:
naxtegālskrut (L290p Panningen)
|
Galinsoga parviflora Cav. Algemeen voorkomend hardnekkig en nauwelijks uit te roeien akker- en tuinonkruid, dat zich sinds het begin van de 19de eeuw vanuit botanische tuinen over Europa verspreid heeft. Het heeft kleine witte bloempjes met een geel hartje en bloeit van juni tot de herfst, terwijl de hoogte varieert van 20 tot 60 cm. Waarschijnlijk vanwege de recente verspreiding wordt door de informanten in L 289, 289a, 289b, 300, 370, Q 95, 99*, 103, 121 en 201 aangegeven dat men dit onkruid kent onder de Nederlandse naam knopkruid. Bij Amerikaanse drek ("onkruid") is aangetekend dat het zaad door de Amerikanen in 1944 meegebracht zou zijn (L 248) of dat het met het kippevoer geïmporteerd zou zijn (L 267). Franse drek (L 289) en fransozenkruid (L 381) wijzen naar een vermeende herkomst uit Frankrijk. De plant komt overigens uit Midden-Amerika. Bij duivelskralen wordt opgemerkt: "waarschijnlijk omdat het zo taai is dat het niet uitgetrokken kan worden; na de bloei vormen zich kleine zwarte besjes, vandaar ɛkrallenɛ". Bij ɛduivelɛ: "wast overal waar de zaak verwaarloosd is". Zie Brok 1992. [A 28, 10; Lu 6, 10; monogr.]
I-5
|
20768 |
kaantjes |
kaaien:
kaoje (L290p Panningen),
kòò.ë (L290p Panningen),
kòòje (L290p Panningen)
|
vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
20802 |
kaas |
kaas:
kieës (L290p Panningen)
|
kaas [SGV (1914)]
III-2-3
|