31580 |
bandenhaak |
draagijzer:
drāx˱īzǝr (L290p Panningen),
drager:
drɛ̄gǝr (L290p Panningen)
|
Een ijzeren steel met aan het uiteinde een inkeping of een haak die wordt gebruikt om de in de vuurkuil of wielbandenoven verhitte wielband uit het vuur te halen en naar het karrenwiel over te brengen. Volgens de invuller uit Q 121b waren er doorgaans vier van deze bandenhaken nodig om een wielband te verplaatsen. Zie ook afb. 212. [N 33, 327]
II-11
|
32313 |
bandhaak |
trektang:
tręktaŋ (L290p Panningen)
|
De haak waarmee men de definitieve kopband om het vat trekt terwijl men tegelijkertijd de band met het slagijzer aandrijft. Zie ook afb. 225. [N E, 46]
II-12
|
21297 |
bandiet |
schoft:
sjoefs (L290p Panningen)
|
bandiet [SGV (1914)]
III-3-1
|
32310 |
bandijzer |
bandijzer:
baŋkt˱ī.zǝr (L290p Panningen)
|
Het zeer platte staafijzer, waaruit de definitieve banden vervaardigd worden. Zie ook het volgende lemma. [N E, 43]
II-12
|
18322 |
bandschort met borststuk |
helpenscholk:
hellepesjollek (L290p Panningen),
scholk met helpen:
sjollek mĕĕt hellepe (L290p Panningen)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18848 |
bangerik |
schijterd:
enne sjīē.tert (L290p Panningen),
schijthuis:
e sjīē.thōē.s (L290p Panningen),
en sjīēthōēs (L290p Panningen),
schiethoes (L290p Panningen),
schouweschijterd:
enne sjówesjīētert (L290p Panningen)
|
bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)]
III-1-4
|
21633 |
bankbiljet |
briefje:
en brīfke (L290p Panningen)
|
bankbiljet, banknoot, een ~ [briefke?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
31319 |
bankschroef |
bankschroef:
baŋkšruf (L290p Panningen),
parallelbankschroef:
paralɛlbaŋkšruf (L290p Panningen),
staartbankschroef:
štɛrt˱baŋkšruf (L290p Panningen)
|
In het algemeen het werktuig dat door metaalbewerkers wordt gebruikt om werkstukken vast te zetten. Het bestaat uit twee bekken waarvan de ene aan de werkbank is bevestigd en de andere door middel van een draadspil open en dicht kan worden gedraaid. Tussen de bekken wordt het te bewerken voorwerp vastgeklemd. Het lemma bevat ook benamingen voor de staartbankschroef en de parallelbankschroef. De staartbankschroef is aan de onderzijde voorzien van een pin waarmee dit werktuig in of aan de werkbank kan worden vastgemaakt. De parallelbankschroef ontleent haar naam aan het feit dat de klemvlakken van de bekken ervan zich bij het open- en dichtdraaien evenwijdig van respectievelijk naar elkaar toe bewegen. Dit type bankschroef wordt met behulp van schroefbouten op het werkvlak van de werkbank vastgezet. De staartbankschroef is doorgaans gesmeed uit staal terwijl de parallelbankschroef meestal uit gietstaal is vervaardigd. Zie ook afb. 57. Een aantal Vlaamse zegslieden (K 353, P 176b) kennen verder nog lichte en zware bankschroeven. Het is echter niet duidelijk welk type bankschroef zij hiermee bedoelen. [N 33, 204a; N 64, 31a-b; N 66, 12a-b; monogr.]
II-11
|
31323 |
bankschroefbekken |
klauwen:
klǫwǝ (L290p Panningen)
|
Het vaste en het beweegbare deel van de bankschroef waartussen het werkstuk wordt vastgeklemd. De beide delen worden door een aantal zegslieden (Q 95, 121c) ook met het enkelvoudige bek aangeduid. Zie ook het Wnt II.1, kol. 1558 sv. bek 4c. [N 33, 207]
II-11
|
31320 |
bankschroefbus |
schroefhuls:
šrufhø̜ls (L290p Panningen)
|
De metalen bus in het vaste deel van de bankschroef, waarin de bankschroefspil ronddraait. [N 33, 205]
II-11
|