29971 |
korteling |
steigerkluppel:
štęjgǝrklø̜pǝl (L290p Panningen
[(id)]
),
štɛjgǝrklø̜pǝl (L290p Panningen
[(meervoud: štɛjgǝrklø̜pǝls)]
)
|
Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.]
II-9
|
34520 |
kortwieken |
leewieken:
lēwikǝ (L290p Panningen)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
34078 |
kossem |
vel aan de borstknook:
vɛl ān dǝn bōrstknōk (L290p Panningen)
|
Huidplooi of kwab onder de hals van een rund. [N 3A, 107]
I-11
|
21657 |
kosten |
kosten:
ps. letterlijk overgenomen.
wat koo.ste ze (L290p Panningen),
uitdoen:
ps. letterlijk overgenomen.
oe.t doo.n (L290p Panningen),
wat doo.n ze allewiels oe.t (L290p Panningen)
|
Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21339 |
kostganger |
kostganger:
koosgĕnger (L290p Panningen)
|
kostganger [SGV (1914)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
Syst. WBD
kermenaat(e) (L290p Panningen),
krammenaat(e) (L290p Panningen)
|
Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
31405 |
kotterboor |
kotterboor:
kǫtǝrbōr (L290p Panningen)
|
Boor waarmee men rondom een voorgeboord gat grotere gaten van verschillende middellijn kan boren. De kotterboor bestaat uit een boorijzer waarin een beweegbare beitel is aangebracht die met behulp van een spie kan worden vastgezet. Wanneer het penvormige uiteinde van de kotterboor in een voorgeboord gat wordt geplaatst, snijdt de beitel evenwijdig hieraan een ringvormig gat uit. In tegenstelling tot de penboor heeft de kotterboor slechts één snijkant. De kotterboor is alleen te gebruiken voor doorlopende gaten, de penboor kan ook gaten met een bodem erin maken. Zie ook afb. 114. [N 33, 147]
II-11
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
dompig (weer):
dómpig (L290p Panningen, ...
L290p Panningen),
dompige lucht:
’n dómpige looch(t) (L290p Panningen),
donker (weer):
doënkel wêr (L290p Panningen, ...
L290p Panningen,
L290p Panningen),
duister (weer):
duusjter (L290p Panningen),
loerachtig (weer):
loorééchtig (L290p Panningen)
|
donker [~ weer] [SGV (1914)] || mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)] || weer [donker ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
31309 |
koudbeitel |
koudbeitel:
kǭt˱bęjtǝl (L290p Panningen
[(werd vastgehouden met de snaptang šnaptaŋ en geslagen met de voorhamer v"rhmǝr)]
)
|
In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.]
II-11
|
25235 |
koude mist |
zure moek:
zoore moek (L290p Panningen)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|