17582 |
kuif |
bles:
bles (L290p Panningen),
kuif:
kōē:f (L290p Panningen),
kōēf (L290p Panningen)
|
kuif [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24199 |
kuifleeuwerik |
kuiflieverik:
kōē:flîê.verik (L290p Panningen)
|
leeuwerik: kuifleeuwerik (17 overal op open plekken bij woningen aan buitenrand van dorp en stad; puntkuifje; trekt niet; totaal niet schuw; roep [tie-rie-rieuw]; nogal zachte zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32341 |
kuip |
kuip:
kūp (L290p Panningen)
|
In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.]
II-12
|
32349 |
kuip voor veevoeder |
voerkuip:
v ̇ōrkȳ.p (L290p Panningen)
|
Kuip waarin al dan niet gekookt veevoer wordt bewaard. [N E, L]
II-12
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kȳpǝr (L290p Panningen)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
32320 |
kuipersaambeeld |
aanbeeld:
āmbęltj (L290p Panningen)
|
Het gietijzeren of stalen blok met voetstuk waarop de banden door de kuiper worden uitgesmeed. Zie ook het lemma ɛaambeeldɛ in wld II.11, pag. 22-24.' [N E, 44]
II-12
|
32331 |
kuipersbies, -lis |
lis:
lē.sǝ (L290p Panningen)
|
De plant uit de cypergrassenfamilie (Scirpus) die tussen de bodemplanken en tussen kroos en bodem van vaten wordt aangebracht om deze waterdicht te maken. De biezen worden voor gebruik geweekt, gekloofd en van het merg ontdaan. De kieren in een vat worden met biezen gedicht, gaatjes worden met biezenpropjes gesloten. Zie ook het lemma ɛpropje biezenɛ. In een deel van het onderzoeksgebied wordt vooral de lis als dichtingsmateriaal gebruikt. Het wnt VIIII, kol. 521 geeft s.v. (kuiper) de samenstelling (kuiperslisch) als benaming voor de gele lis (Iris Pseudacorus) en vermeldt daarbij dat de bladeren van deze plant als dichtingsmiddel tussen de duigen van vaten worden gestoken.' [N E, 39b; N E, 54a; monogr.]
II-12
|
32277 |
kuipershamer, drijfhamer |
dikke hamer:
dikǝn hā.mǝr (L290p Panningen)
|
De metalen hamer met korte steel waarmee de kuiper de sluitbanden en de definitieve banden van een vat vastslaat. De drijfhamer wordt samen met de drijver en de zethamer gebruikt. Zie ook de lemmata ɛdrijverɛ en ɛkuiperszethamerɛ. In Gennep (L 164) en Roermond (L 329) sloeg men niet met een drijfhamer, maar met de achterzijde van de dissel op de drijver.' [N E, 26a; N E, 45c]
II-12
|
32279 |
kuiperszethamer |
zethamer:
zęthā.mǝr (L290p Panningen)
|
De metalen drijver met steel waar de kuiper met de kuipershamer of met de achterkant van de dessel op slaat om de sluitbanden en de definitieve banden van een vat aan te drijven. In de kop van de kuiperszethamer is een gleuf aangebracht die ervoor zorgt dat hij makkelijk op de band gezet kan worden. Zie ook afb. 216. [N E, 26b; N E, 45c]
II-12
|
17773 |
kuit |
kuit:
kōēt (L290p Panningen, ...
L290p Panningen)
|
kuit [SGV (1914)] || kuit (ve vis) [SGV (1914)]
III-1-1, III-4-2
|