25403 |
metalen broeibak |
broeibak:
brø̄bak (L290p Panningen)
|
De metalen bak waarin heet water wordt gegoten. In dit water wordt het varken geheel ondergedompeld om de haren los te weken. [N 28, 21; Veldeke 37, 36]
II-1
|
34369 |
metalen scheplepel |
voerschotel:
vōršotǝl (L290p Panningen)
|
Lepel van metaal om varkensvoer mee op te scheppen. [N 18, 132; monogr.]
I-12
|
32892 |
metalen tongetjes |
memmen:
męmǝ(n) (L290p Panningen)
|
De onregelmatigheden aan de snijkant van de zeis, uitstulpingen in de vorm van metalen tongetjes of lipjes, die kunnen ontstaan bij ondeskundig haren. Het lemma bevat meervouden en enkelvouden. [N 18, 90; monogr.]
I-3
|
29920 |
metselaar |
metselaar:
mɛtsǝlē̜r (L290p Panningen)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
29921 |
metselen |
metselen:
mɛtsǝlǝ (L290p Panningen)
|
Bij de bouw van stenen huizen met behulp van mortel de afzonderlijke stenen tot een samenhangend, vast geheel verbinden. [Wi 57; S 23; L 1a-m; L 31, 21; N 30, 1b; monogr.]
II-9
|
29942 |
metselkoord |
metseldraad:
mɛtsǝldrǭt (L290p Panningen)
|
Het koord dat men spant om daarlangs te metselen. Aan beide uiteinden kunnen twee priemen bevestigd zijn waarmee het koord in de voegen van het metselwerk wordt vastgezet. Zie ook het lemma 'priemen'. Het woordtype snoergerust (Q 121) was een benaming voor het metselkoord met toebehoren. Zie ook afb. 4. [N 30, 14a; monogr.]
II-9
|
29820 |
metselsteenkwaliteit |
boerengrauw:
bōrǝgrǫw (L290p Panningen)
|
In dit lemma is een aantal metselsteenkwaliteiten bijeengeplaatst. Men kent verscheidene metselsteenkwaliteiten, bestemd voor uiteenlopende toepassingen. Bij de metselsteen onderscheidt men in afdalende hardheidsgraad: ɛhardgrauwɛ, voor buitenmuren inclusief de schoorstenen buitendaks, ɛboerengrauwɛ, voor bouwmuren en dragende of steunende binnenmuren en ɛroodɛ, voor verbrede voet van muren beneden het trasraam. Het woordtype appelbloesem (L 322a) duidt de best gebakken steen boven uit de oven aan. De steen is niet bijzonder hard maar bruikbaar (Geuskens, pag. 189).' [monogr.; N 98, 169]
II-8
|
30089 |
metselstenen bevochtigen |
nat gieten:
nā.t ˲g ̇ītǝ (L290p Panningen),
nat spuiten:
nāt špø̜jtǝ (L290p Panningen)
|
Metselstenen nat spuiten. Om een goede aanhechting tussen mortel en steen te verkrijgen, worden metselstenen doorgaans een avond vóór het verwerken bevochtigd. Dit voorkomt dat de droge steen tijdens het metselen te veel water uit de mortel opneemt. [N 31, 13a]
II-9
|
29996 |
metselzand |
maaszand:
mās˲zaŋk (L290p Panningen),
papzand:
pap˲zaŋk (L290p Panningen
[(voor kalkspijs: kalǝkšpīs)]
),
scherpe zand:
šɛrǝpǝ zaŋk (L290p Panningen)
|
Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.]
II-9
|
33785 |
middendeel van het paard |
middenstuk:
medǝštø̜k (L290p Panningen)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|