e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Panningen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mortelkuip spijskuip: špīskȳp (Panningen) Bak of kuip waar de metselaar mortel uit neemt tijdens het metselen. Het bestaat gewoonlijk uit een doorgezaagd olie- of teervat. [N 30, 46a; monogr.] II-9
mortelmaker opperder: [opperder] (Panningen) De handlanger die speciaal belast is met het klaarmaken van de mortel. In Q 15 werd de mortel in een klein bedrijf door de handlanger gemaakt. Bij grote bedrijven kende men daarvoor een speciale 'spijsmaker' ('spīsmē̜kǝr'). Het woordtype 'molenbaas' (L 210) wijst op het gebruik van een cementmolen. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)' geplaatste termen de lemmata 'Mortel' en 'Handlanger'. [N 30, 2c; N 30, 40b; monogr.; L B1, 104 add.] II-9
mortelmolen spijsmolen: [spijs]mø̜̄lǝ (Panningen) Toestel dat wordt gebruikt bij het aanmaken van mortel. De mortelmolen bestaat uit een peer- of cilindervormige mengtrommel die vroeger met handkracht werd rondgedraaid en tegenwoordig met behulp van een elektromotor of een verbrandingsmotor wordt aangedreven. In de trommel zijn schoepen aangebracht die tijdens het ronddraaien de mortel mengen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel' en van '(betonmolen)' het lemma 'Betonmolen'. [N 30, 44; monogr.] II-9
mortelplaats spijsbed: [spijs]˱bɛt (Panningen) De plaats waar de mortel wordt klaargemaakt. In P 176 lag de mortelplaats doorgaans in de buurt van de 'cabine' ('kaben'), de loods waar het materiaal in werd opgeslagen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(spijs)-' en '(mortel)-' het lemma 'Mortel'. [N 30, 40c; monogr.] II-9
mortelschop schuitje: šytjǝ (Panningen) Brede, platte schop die wordt gebruikt voor het aanmaken van mortel. Vgl. afb. 20. Zie voor het woordtype 'troffel' en de samenstellingen met 'troffel' ook het lemma 'Graanschop', 'Schepschop' in wld I.4, pag. 146/147. [N 30, 41b; monogr.] II-9
mossel mossel: moosel (Panningen, ... ) mossel [SGV (1914)] III-2-3
mosterd mosterd: moosterd (Panningen) mosterd [SGV (1914)] III-2-3
mot mot: moët (Panningen) mot [SGV (1914)] III-4-2
motregen, fijne regen fijne moek: fiene moek (Panningen), noorderstof: noordersjtoof (Panningen), stof: sjtoof (Panningen), stofregen: sjtoofréégen oet de noorden ĕĕs de moor van de drûûgd (Panningen), De moeder van de droogte.  sjtoofréégen oet de noorde ĕĕs de moor van de drûûgd (Panningen) motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || noorderstof, in de betekenis van motregen bij overigens droge atmosfeer; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] III-4-4
motregenen, licht regenen moezelen: ’t begint te mōēzele (Panningen), sprinkelen: sjprinkele (Panningen), zeveren: zèjvere (Panningen), ’t begint te zeivere (Panningen), zouwelen: ’t begint te zauwele (Panningen) beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] III-4-4