17707 |
ontlasting hebben, diarree |
afgang hebben:
aafgank hebbe (L290p Panningen)
|
ontlasting hebben [afgon, leutere, driete, zijn gevoeg doen] [N 10c (1961)]
III-1-1
|
17927 |
onvast ter been (zijn) |
daasachtig:
daa.zééchtig (L290p Panningen),
dazelen (ww.):
B.v. de zi:ke daa.zelde op zien bè.jn.
daa.zele (L290p Panningen),
dazelig:
daa.zelig (L290p Panningen),
zwabberen (ww.):
sjwabbere (L290p Panningen)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: onvast ter been [sporrig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33682 |
onvruchtbare grond |
vazele:
vāzǝlǝ (L290p Panningen)
|
Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.]
I-8
|
34151 |
onvruchtbare koe |
kween:
kwēn (L290p Panningen)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
25119 |
onweersbui |
bijs:
bīēs (L290p Panningen, ...
L290p Panningen),
hommelschoer:
hommelsjoër (L290p Panningen, ...
L290p Panningen),
hómmelsjooÚr (L290p Panningen),
zware schoer:
’n zjwòòr sjooÚr (L290p Panningen)
|
donderbui [SGV (1914)] || onweersbui [SGV (1914)] || onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25176 |
onweerx |
hommelschoer:
hómmelsjoor (L290p Panningen),
hommelweer:
’n hómmelwéér (L290p Panningen),
onweer:
onwêr (L290p Panningen, ...
L290p Panningen),
schoer:
’n sjoor (L290p Panningen)
|
onweer [N 22 (1963)] || onweersbui [SGV (1914)]
III-4-4
|
20736 |
ooftvlaai |
appelenvlaai:
Syst. WBD
appeleflaa (L290p Panningen)
|
Vla met moes van gedroogde appelen (euftevlaoj, zwarte vla?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17592 |
oog |
oog:
aug (L290p Panningen)
|
oog [SGV (1914)]
III-1-1
|
33935 |
oogkleppen |
luisterlappen:
luštǝrlɛp (L290p Panningen),
ooglappen:
ǫu̯xlapǝ (L290p Panningen)
|
Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.]
I-10
|
17595 |
ooglid |
lel:
lel (L290p Panningen, ...
L290p Panningen),
ooglid:
(auglet) (L290p Panningen),
auflid (L290p Panningen),
augleet (L290p Panningen)
|
oog: ooglid [N 10a (1961)] || Ooglid - Als men de ogen sluit, gaat er iets dat men een klepje zou kunnen noemen, over het oog heen. Hoe noemt men dit klepje? [DC 39 (1965)] || Ooglid - Hoe noemt men het andere klepje, aan de onderzijde van het oog? [DC 39 (1965)]
III-1-1
|