25171 |
regen (alg.) |
gekwakkel:
gekwaakel (L290p Panningen),
regen:
réégen (L290p Panningen),
rééngen (L290p Panningen)
|
regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)] || regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
weerteken:
wéértèjken (L290p Panningen)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
bijsje:
en bīēske (L290p Panningen)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
kwakkelen:
kwaakele (L290p Panningen),
sausen:
sause (L290p Panningen)
|
regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18712 |
regenpijpen |
regenpijpen:
réégenpiepe (L290p Panningen)
|
regenbroek die uit twee delen bestaat [piepe, reegenpiepe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25180 |
regenwolkje |
de zon kruipt in een bocht:
de zón kruupt in ennen booch(t) (L290p Panningen),
ze gaat in een bocht:
ze gèjt in ennen booch(t) ónger (L290p Panningen)
|
regen-voorspellend wolkje bij ondergaande zon [watermenneke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24308 |
regenworm |
boekweitworm:
WLD Additie bij vraag 24 e.v. (wormen): veenmol / (boekweit- )
bógkeswor.m (L290p Panningen),
pier:
pīr (L290p Panningen, ...
L290p Panningen),
WLD mv: pi.re (langei-klank)
pī.r (L290p Panningen),
worm:
WLD mv: wör:m
enne wor.m (L290p Panningen)
|
pier [SGV (1914)] || pier, aardworm [SGV (1914)] || regenworm, aardwom, bekende paarskleurige worm die bij spitten en ploeten of bij regen voor de dag komt [pier, pieroas, piering, pierewörm, dauwworm] [N 26 (1964)] || worm alg. [N 26 (1964)] || worm in het algemeen [pier, piering, pierik] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22854 |
rei |
rei:
rèj (L290p Panningen)
|
rei [SGV (1914)]
III-3-2
|
17904 |
reiken naar |
reiken naar:
reike (L290p Panningen)
|
reiken, met de handen naar iets reiken [iest beraome] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
31835 |
reischaaf |
rechtschaaf:
rē.x(t)šāf (L290p Panningen)
|
Zware, lange schaaf met dubbele beitel, waarmee reeds grof bewerkt hout zuiver glad en recht wordt geschaafd. Het schaafblok van een reischaaf is ongeveer 70 tot 80 cm lang, 7 cm breed en 7 cm hoog. Zie ook afb. 36. De reischaaf wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De kuiper schaaft er bijvoorbeeld de bovenkant van de duigen van een vat mee glad. [N 53, 61; N E, 35a; N G, 35b; monogr.]
II-12
|