34601 |
slekken |
slekken:
šlɛkǝ (L290p Panningen),
toten:
tūtǝ (L290p Panningen)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
bammelen:
bammele (L290p Panningen),
B.v. héé bammelt gét door den hoo.f, mêêr löpt e ni:t (kuieren).
bammele (L290p Panningen, ...
L290p Panningen),
kuieren:
(kuiere) (L290p Panningen),
slenteren:
sjlentere (L290p Panningen),
slobben:
sjlóbbe (L290p Panningen),
B.v. sjlób nèt door het graa.s / als ich tie.t heb, sjlób ich wel een dòòrop (slenteren).
sjlóbbe (L290p Panningen, ...
L290p Panningen),
treuzelen:
treuzele (L290p Panningen),
wapperen:
wappere (L290p Panningen)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sjleipe (L290p Panningen),
šlę ̞i̯.pǝ (L290p Panningen)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
30080 |
slepende muur |
naar binnen gaan:
nǭ bęnǝ gǭn (L290p Panningen),
slepende muur:
šlęjpǝndǝ mōr (L290p Panningen)
|
Muur die naar binnen terugwijkt. Wanneer zo'n muur in Q 19 met behulp van het schietlood werd gecontroleerd, zei men: 'het lood sleept' ('ǝt lwǫat šlęp'). [N 31, 11b; monogr.]
II-9
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelbos:
sjleutelboos (L290p Panningen),
sleutelring:
sjleutelrink (L290p Panningen)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
31391 |
sleutelvijl |
sleutelvijl:
šlø̜tǝlvīl (L290p Panningen)
|
Stalen vijl van 10 tot 20 cm lengte voor het bewerken van sloten en sleutels. Het blad van de vijl kan plat, spits-plat of spits toelopend van vorm zijn. De doorsnede ervan is vierkant, driehoekig, rond of halfrond. Zie ook afb. 106. [N 33, 96; N 33, 93]
II-11
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sliep oet (L290p Panningen),
slīēp ōēt (L290p Panningen),
sliepuit, sliepuit:
(tegelijk strijken van een wijsvinger over de andere in richting v.h. kind).
sjlie.p oet! sjlie.p oet! (L290p Panningen)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
31588 |
slijkvanger |
slijkplaat:
slīǝkplāt (L290p Panningen)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
34164 |
slijmen |
klaar afgaan:
(de koe) gęjt klǭr āf (L290p Panningen)
|
Afscheiding geven uit de schede vóór het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 37]
I-11
|
34178 |
slijmkoek |
miltlapje:
meljtjlɛpkǝ (L290p Panningen)
|
Koekje dat het kalf bij de geboorte in de bek heeft. [N 3A, 56]
I-11
|