30940 |
snijmes |
speekmes:
špęjkmɛts (L290p Panningen)
|
Lang mes met een recht blad en twee, vaak bolvormige, handvatten. Zie ook afb. 209. Het snijmes wordt gebruikt door diverse houtbewerkers zoals de timmerman, de stoeldraaier, de kuiper en de wagenmaker. De kuiper bewerkt er vooral de buitenkant van duigen mee, maar hij vormt er vaak ook de schuine buitenrand mee aan een vatbodem. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes. De wagenmaker snijdt er spaken voor karwielen mee. Het eerste lid in het woordtype speekmes verwijst daarnaar. [N E, 13b; N E, 15; N E, 41; N G, 11a; N 33, 272; N 47, 12a; N 53, 76; A 32, 6; monogr.]
II-12
|
18134 |
snijwonde |
snee:
enne sjnîê (L290p Panningen),
enne snee (L290p Panningen),
(enne sjnee in t brôê:t geuft en sjnee brôê:t).
enne sjnee in de vinger (L290p Panningen)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)]
III-1-2
|
19040 |
snikken |
snikken:
sjnikke (L290p Panningen),
snokken:
sjnokke (L290p Panningen),
sjnókke (L290p Panningen)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
20590 |
snoepen |
snoepen:
sjnoepe (L290p Panningen)
|
snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|
33996 |
snoer |
slag:
šlāx (L290p Panningen),
smikkeslag:
šmekǝšlāx (L290p Panningen)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
34510 |
snot |
snot:
šnot (L290p Panningen)
|
Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.]
I-12
|
18026 |
snotneus |
snotkop:
sjnotkòp (L290p Panningen),
snotnaas:
sjnotnaas (L290p Panningen, ...
L290p Panningen),
sjnótnaa:s (L290p Panningen),
snotneus:
sjnótnaas (L290p Panningen)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-2, III-1-4
|
18025 |
snottebel |
de riemen uit de neus hebben hangen:
hae heet de reeme ōēt de naas hange (L290p Panningen),
snotkuiken:
i.e. kwajongen.
sjnótkūū.ke (L290p Panningen),
snotterbel:
sjnòtterbel (L290p Panningen)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34347 |
snuffelziekte |
snuffel:
snøfǝl (L290p Panningen)
|
Een aandoening van het neusschelpje en het neustussenschot en in een verder stadium van het benige geraamte van de bovenkaak. De dieren krijgen heftige en uitputtende niesbuien; de ademhaling is snuivend; er treden neusbloedingen op en de uitvloeiing uit de neus is dun en soms ook slijmig (WBD I.6, blz. 854). [N 52, 20; N 76, 50; A 48a, 33]
I-12
|
17590 |
snuit |
snoet:
sjnōēt (L290p Panningen),
snuit:
sjnōē.t (L290p Panningen, ...
L290p Panningen),
sjnōēt (L290p Panningen, ...
L290p Panningen),
šnūt (L290p Panningen)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] || Snuit [SGV (1914)]
I-12, III-1-1, III-4-2
|