20165 |
spenen |
spenen:
špīǝnǝ (L290p Panningen)
|
Het veulen het zuigen ontwennen. [JG 1a, 1b; N 8, 59]
I-9
|
24247 |
sperwer |
sperwer:
sperwer (L290p Panningen),
stootkop:
alleen voor de sperwer
sjtôêtkóp (L290p Panningen)
|
sperwer [DC 42b (1967)] || sperwer / havik (35 / 55 vrij ronde vleugels en lage staart; gestreepte onderkant, gele ogen; komen onverwachts laag aanvliegen en grijpen dan de verraste prooi; de kleine soort vaak op trek; s winters ook in stad en dorp; de grote broedt zeldzaam in g [N 09 (1961)]
III-4-1
|
26360 |
spie |
spie/spij:
špī(i̯) (L290p Panningen)
|
De zeisring, die steel en blad verbindt, wordt vastgeslagen door middel van een spie, of door twee of meer spietjes. Doorgaans zijn ze van hout, omdat deze het beste vast blijven zitten; soms vindt men ook een ijzeren spie, vaak in combinatie met een houten. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zeisring'', en afbeelding 4, nummer A4 en B4. [N 18, 67e; JG 1a, 1b, 2c; add. uit A 14, 2]
I-3
|
30443 |
spie van het anker |
sierspie:
sīršpi (L290p Panningen),
spie/spij:
špi (L290p Panningen)
|
De spie waarmee schieter en sleutel met elkaar verankerd kunnen worden. Zie ook afb. 72. [N 31, 38c; monogr.]
II-9
|
19804 |
spiegel |
spiegel:
sjpēgel (L290p Panningen)
|
spiegel [SGV (1914)]
III-2-1
|
21430 |
spieken |
spieken:
spieken (L290p Panningen)
|
spieken; Hoe noemt u bij een proefwerk stiekum gebruik maken van een boek of een papiertje/ [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
17569 |
spier |
spier:
sjpier (L290p Panningen)
|
pees, spier [N 10 (1961)]
III-1-1
|
29816 |
spiesteen, boogsteen |
kijlsteen:
kilštɛj.n (L290p Panningen),
putsteen:
pø̜tštęjn (L290p Panningen)
|
Metselsteen met naar één kant aflopende dikte. Zie ook afb. 27. [N 32, 24a; monogr.]
II-8
|
21373 |
spijbelen |
hegschool houden:
hèksjōēl hoaë (L290p Panningen)
|
spijbelen [SGV (1914)]
III-3-1
|
30126 |
spijkerribben |
ribben:
røbǝ (L290p Panningen)
|
Houten balken die over de gewelven van een kelder worden aangebracht. Op de spijkerribben worden de vloerplanken van de benedenverdieping gespijkerd. [N 32, 21a; monogr.]
II-9
|