30097 |
spouwmuur |
spouw:
špǫw (L290p Panningen),
spouwmuur:
špǫw[muur] (L290p Panningen)
|
Muur die bestaat uit twee evenwijdige, door een smalle luchtruimte van elkaar gescheiden muurdelen. De spouw dient om het inwendige van een huis tegen temperatuursveranderingen en tegen vocht te beschermen. Ter ventilering van de spouw brengt men in de muur op regelmatige afstanden roosters aan. Een spouwmuur kan bestaan uit twee halfsteensmuren of een steensmuur en een halfsteensmuur. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 35a; monogr.]
II-9
|
24249 |
spreeuw |
spraan:
sjpraon (L290p Panningen, ...
L290p Panningen),
sjproan (L290p Panningen),
spraon (L290p Panningen)
|
Hoe heet de spreeuw? [DC 06 (1938)] || spreeuw [SGV (1914)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
kalle (L290p Panningen),
kalle(n) (L290p Panningen),
kallə (L290p Panningen),
spreken:
sjprèkə (L290p Panningen),
sjprêke (L290p Panningen)
|
praten [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || spreken [SGV (1914)] || spreken; ik versta jullie niet, jullie moeten een beetje harder - [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
24382 |
sprinkhaan |
huupsespringer:
huupsesjpringer (L290p Panningen),
sprinkhaan:
sjprinkhaan (L290p Panningen)
|
sprinkhaan [DC 07 (1939)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
17591 |
sproeten |
sproetelen:
sjproetele (L290p Panningen),
sjprōē.tele (L290p Panningen),
sproeten:
sjprôêt (L290p Panningen)
|
sproet(en) [SGV (1914)] || sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21007 |
spruiten |
spruiten:
sjprōēte (L290p Panningen),
spruitjes:
sjprŭŭtjes (L290p Panningen)
|
spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)]
III-2-3
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
spruiten:
sjproete (L290p Panningen, ...
L290p Panningen)
|
[N Q (1966)]spruiten [SGV (1914)]
I-7
|
18066 |
spruw |
spruw:
sjprouw (L290p Panningen)
|
spruw [SGV (1914)]
III-1-2
|
17910 |
spuiten |
spuiten:
sjpuite (L290p Panningen, ...
L290p Panningen)
|
spuiten [SGV (1914)]
III-4-4
|
31269 |
staak |
staak:
štāk (L290p Panningen)
|
Klein soort aambeeldje, wat langer dan een tas, dat als ondergrond dient bij het bewerken van plaatmateriaal. De staak wordt daarbij met zijn pinvormig uitlopende onderzijde in de werkbank, het blok voor aambeeld of klein gereedschap of in de bankschroef vastgezet. Al naar gelang de aard van het werk dat moet worden verricht, kan de kop van het werktuig verschillend zijn uitgevoerd. Zo zijn er staken die aan de bovenzijde rond en vlak zijn (vlakstaken), staken met een ronde en min of meer bolle bovenkant (bolstaken) en staken die aan de bovenzijde een scherpe, rechte snede vertonen (kantstaken). Zie ook afb. 28 en 29. Achter de plaatscode is, voor zover opgegeven door de invuller, met behulp van letters vermeld welke type staak uit afb. 28 met de betreffende term wordt bedoeld. Boordjesijzer (L 266) was de benaming voor een vlakstaak met een geronde en een rechte kant. Met deze staak werden kantjes aan het koper gevormd. Staken werden volgens de respondent uit Q 111 in de regel door de smid zelf naar behoefte gemaakt. [N 33, 210; N 33, 213; N 33, 214; N 64, 35a; N 64, 36a-b; N 64, 36d-f; N 66, 16b; N 66, 17a-f; monogr.]
II-11
|