24907 |
woensdagx |
goensdag:
goensdig (L290p Panningen),
gonsdig (L290p Panningen),
Goënsdig (L290p Panningen),
gónsdig (L290p Panningen),
woensdag:
woensdich (L290p Panningen)
|
dag; woensdag [N 07 (1961)] || Woensdag [SGV (1914)]
III-4-4
|
17940 |
woest, onachtzaam lopen |
holaarsen:
hólaarse (L290p Panningen),
Zie 135. B.v. dòò kwoome ze aangeholaard wie de wilje.
hólaarse (L290p Panningen),
stalperen:
sjtalpere (L290p Panningen),
Zie 127 en 135. B.v. wéém kumt dòò de trap op sjtalpere.
sjtalpere (L290p Panningen),
stuiven:
Zie 136.
sjtūū.ve (L290p Panningen)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: woest, onachtzaam lopen [ragge, bollieje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
30197 |
wolfsdak |
brabantse kap:
brǭbantsǝ kap (L290p Panningen)
|
Zadeldak waarvan de topgevels zijn afgeknot. [N 4A, 23a; div.]
II-9
|
30198 |
wolfseinde |
kapje:
kɛpkǝ (L290p Panningen)
|
Driehoekig dakvlak boven een afgeknotte gevel. [N F, 47c; N 4A, 23b; N 4A, 23a; monogr.]
II-9
|
33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
los gebit:
lōs ˲gǝbēt (L290p Panningen)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|
23337 |
wonder |
wonder:
woënger (L290p Panningen)
|
wonder [SGV (1914)]
III-3-3
|
19835 |
wonen |
huizen:
hoeze (L290p Panningen),
wonen:
woeëne (L290p Panningen)
|
huizen (ww.) [SGV (1914)] || wonen [SGV (1914)]
III-2-1
|
21267 |
woord |
woord:
woord (L290p Panningen)
|
woord [SGV (1914)]
III-3-1
|
30806 |
worm- en horzelgat |
dode plek:
duǝ plɛk (L290p Panningen)
|
Gat in het leer, veroorzaakt door een horzelsteek. Runderhorzels leggen hun eieren in de huid van de koe. Als de larven er weer uit zijn gekropen, blijft er een klein gaatje over, dat weliswaar weer dichtgroeit, maar toch altijd een zwakke en lelijke plek in het leer blijft geven (Liedmeier, pag. 2). Steken van andere insecten kunnen dezelfde kwaliteitsverminderende invloed op het leer hebben. [N 60, 7b; N 36, 7]
II-10
|
34202 |
wormbulten |
horzelbulten:
hǫrzǝlbøltǝ (L290p Panningen)
|
In de zomer leggen runderhorzels hun eitjes aan de haren van het rund. Na enkele dagen kruipen er larven uit de eitjes. Deze dringen het lichaam binnen langs de haren en het haarzakje, doorboren de huid en groeien langzamerhand uit. In de winter komen ze vooral onder de huid van de rug terecht. Iedere plek waar een larve zit, vormt een bultje, de wormbult. Om te kunnen ademen doorboort de larve de huid van het rund. Dit veroorzaakt wondjes die gemakkelijk geïnfecteerd kunnen raken, waardoor zeer uitgebreide verettering kan ontstaan. Zie ook het lemma ''wormbulten'' in wbd I.3, blz. 478-479. [N 52, 22; N 3A, 83b; A 48A, 35; monogr.]
I-11
|