17557 |
zwak en mager persoon |
magere spierling:
en magere sjpierling (L290p Panningen),
ozelaar:
Zie algemene opmerking bij vraag 1a!
ennen oo.zeléér (L290p Panningen),
ozeltje:
Algemene opmerking (geldt voor de gehele vragenlijst):
en ö.zelke (L290p Panningen),
smalle, een -:
enne sjmaale (L290p Panningen)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)] || zwak, tenger iemand [N 37 (1971)]
III-1-1
|
17745 |
zwak, slap |
zwak:
zjwaak (L290p Panningen),
zwa:k (L290p Panningen)
|
zwak [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
32038 |
zwaluwstaartverbinding |
zwalgenstaart:
žwalgǝštɛrt (L290p Panningen)
|
In het algemeen een verbinding waarbij een soort pen, uitgesneden in de vorm van een zwaluwstaart aan het einde van het ene stuk hout, wordt gevoegd in een inkeping van dezelfde vorm aan het einde van het andere stuk. Zie ook afb. 133. [N 54, 55a; A 18, 39e; monogr.]
II-12
|
18078 |
zware verkoudheid |
zware verkoudigheid:
zware verkaddingheit (L290p Panningen)
|
Zware verkoudheid. Gebruikt men afzonderlijke benamingen voor een zware en lichte verkoudheid [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
18537 |
zwart pak |
zwart pak:
zjwart pak (L290p Panningen)
|
pak, zwart ~, bestaande uit korte jas, vest en gestreepte broek [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34036 |
zwartbonte koe |
zwartbonte:
žwartbǫŋktǝ (L290p Panningen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 126]
I-11
|
34037 |
zwartbonte koe met scherp gescheiden witte en zwarte banen |
lakenvelder:
lākǝvɛldǝr (L290p Panningen)
|
[N 3A, 127]
I-11
|
33481 |
zwarte bes |
mormelten:
mv: mormel(t)e
mormel(t)e (L290p Panningen)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
24345 |
zwarte bladluis |
meel:
WLD lange i-klank / m??i.le (mv)
’n mī:l (L290p Panningen)
|
bladluis (zoals bijv. de zwarte tuinbonenluis) [himmelzoad, meelow, melde, smeelje] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18365 |
zwarte gebreide dameskous |
hoos:
hooze (L290p Panningen)
|
dameskousen, zwarte gebreide ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|