18005 |
zweten |
zweten:
zjweite (L290p Panningen, ...
L290p Panningen),
zjwèjte (L290p Panningen)
|
zweten [N 10a (1961)], [SGV (1914)]
III-1-2
|
30066 |
zwiepingen |
stellatten:
štęllatǝ (L290p Panningen),
zwiepen:
žwiǝpǝ (L290p Panningen)
|
De houten latten waarmee het profiel loodrecht wordt vastgezet. Zie ook afb. 28. [N 31, 7b; monogr.]
II-9
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
zjwīēge (L290p Panningen)
|
zwijgen [SGV (1914)]
III-3-1
|
26002 |
zwijmelen |
slingeren:
šleŋǝrǝ (L290p Panningen)
|
Onvast, langzaam en met moeite gaan, zonder richting te houden. [N 8, 73 en 83]
I-9
|
31616 |
zwik |
zwik:
zwek (L290p Panningen)
|
De iets naar buiten staande punt van een hoefnagel. [N 33, 369]
II-11
|
32328 |
zwikgat |
zwikgat:
žwek˲gāt (L290p Panningen)
|
Het gaatje waardoor tijdens het tappen lucht in het vat kan komen en gistingslucht kan ontsnappen. Volgens de respondent uit Panningen (L 290) werd bij een gevuld vat het zwikgat tegen het stof afgesloten met behulp van een korenaar. [N E, 48a add.; A 36, 3a, add.]
II-12
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zjwaa:rd (L290p Panningen),
zjwaard (L290p Panningen),
Syst. WBD
zjwaart (L290p Panningen),
zwaardje:
zwaartje (L290p Panningen)
|
De zwoord, van het spek (zwaart, zwaort?) [N 16 (1962)] || zwoerd (van spek) [N 07 (1961)] || zwoord (spek~) [SGV (1914)]
III-2-3
|