20387 |
bruidegom |
bruigom:
brūūm (L290p Panningen)
|
bruidegom [SGV (1914)]
III-2-2
|
23221 |
bruidje in de processie |
bruidje:
em bruudje (L290p Panningen),
en bruudje (L290p Panningen),
(korte klank).
en bruudje (L290p Panningen)
|
Bruidje in de processie. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
20390 |
bruiloft |
bruiloft:
broeleft (L290p Panningen)
|
bruiloft [SGV (1914)]
III-2-2
|
18364 |
bruine gebreide dameskous |
hoos:
hooze (L290p Panningen)
|
dameskousen, bruine gebreide ~ [sjanskouse] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34197 |
brulkoe |
brulse koe:
brø̜lsǝ kou̯ (L290p Panningen)
|
Een koe die aan de brulziekte lijdt. [N 3A, 101, A 48A, 45b, 45c; L 19B, 4a]
I-11
|
34138 |
brullen |
brullen:
brølǝ (L290p Panningen)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
bruls zijn:
(de koe is) brøls (L290p Panningen),
door de banden zijn:
(de koe is) dōr dǝ bɛnj (L290p Panningen)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
25116 |
bui, regenbui |
bijs:
bies (L290p Panningen, ...
L290p Panningen),
bīēs (L290p Panningen, ...
L290p Panningen)
|
bui [SGV (1914)] || regenbui [SGV (1914)]
III-4-4
|
17634 |
buik |
buik:
būk (L290p Panningen, ...
L290p Panningen),
pens:
pens (L290p Panningen),
pšns (L290p Panningen)
|
Het gedeelte van de huid dat de buik bedekt. Zie afb. 1. [N 60, 3e; N 36, 5] || Zie afbeelding 2.33. [JG 1a, 1b; N 8, 14 en 41]
I-9, II-10
|
17635 |
buik (spotnamen) |
pens:
pens (L290p Panningen, ...
L290p Panningen)
|
buik: spotbenamingen [N 10 (1961)]
III-1-1
|