25562 |
deegkleed |
bloemzak:
%%meervoud%%
blōmzɛk (L290p Panningen)
|
Het doek of iets dergelijks waarmee het deeg tijdens het rijzen wordt afgedekt. Ten aanzien van "meelzak" merkt men op dat deze leeg moet zijn of oud of dicht of omgekeerd. Wat "doek" betreft zegt men dat deze warm of vochtig moet zijn. [N 29, 27]
II-1
|
25572 |
deegkleedje |
bloemzak:
%%meervoud%%
blōmzɛk (L290p Panningen)
|
Het doek of de zak waarop deeg voor verdere bewerking wordt gelegd op een werkbank. werktafel of baktrogdeksel. [N 29, 30a; N 29, 105e]
II-1
|
25551 |
deegkrabber |
deegkrabber:
dɛjxkrɛbǝr (L290p Panningen)
|
Werktuig waarmee het deeg wordt losgestoken. Het gaat hier om een gereedschap dat de vorm kan hebben van een plamuurmes met vierhoekig, driehoekig, half-rond blad), een krabber of hak met half-rond blad en een schopje met een blad van uiteenlopende vorm. Volgens de informant van K 314 heeft het "krommes" ongeveer de vorm van een sikkel. Vaak is de steel van de schop van ijzer. De handgreep van het plamuurmesmodel is vaak van hout of van omgebogen metalen plaat. Vergelijk voor de woordtypen het lemma ''deegmes''. Zie afb. 18. [N 29, 21b; N 29, 21c; OB 2, 2f; monogr.]
II-1
|
25577 |
deegmes |
krabber:
krɛbǝr (L290p Panningen)
|
Het werktuig waarmee telkens een hoeveelheid deeg voor een brood wordt afgesneden of afgestoken. Het werktuig komt qua vorm nogal overeen met de deegkrabber. Vergelijk b.v. de woordtypen van dit lemma met die van het lemma ''deegkrabber''. Zie ook de semantische toelichting bij dat lemma. [N 29, 32b]
II-1
|
34060 |
dekbare vaars |
rind:
rēntj (L290p Panningen)
|
Vrouwelijk kalf dat de eerste tochtigheidsverschijnselen vertoont. [N 3A, 21]
I-11
|
24407 |
dekken |
dekken:
dękǝ (L290p Panningen)
|
Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.]
I-12
|
30506 |
deklatten |
daklatten:
dā.klatǝ (L290p Panningen),
deklatten:
dęklatǝ (L290p Panningen)
|
De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a]
II-9
|
19704 |
deksel |
deksel:
dèksel (L290p Panningen)
|
deksel [SGV (1914)]
III-2-1
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (L290p Panningen),
longig:
lønjex (L290p Panningen)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
19048 |
denken |
denken:
dinke (L290p Panningen),
dinken (L290p Panningen)
|
denken [SGV (1914)] || denken: Je moet er nog maar eens over - [DC 35 (1963)]
III-1-4
|