25002 |
gat, opening (mv) |
gater:
gater (L290p Panningen, ...
L290p Panningen),
WLD
twîê gaa.ter (L290p Panningen)
|
gaten (mv) [SGV (1914)] || gaten (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-4
|
31149 |
gatels |
pekdraadels:
pę̄kdrǭtɛls (L290p Panningen),
riemenels:
rīmǝnɛls (L290p Panningen)
|
Grote els met een oog in de voorste punt waardoorheen men de naairiemen kan trekken. Zie afb. 68. [N 36, 31; Li 1963, 35]
II-10
|
25624 |
gaten in de kruim |
bakkersgater:
bɛkǝrsgātǝr (L290p Panningen)
|
De oorspronkelijke vraagstelling in N 29, 69b luidde: "Hoe noemt men de gaten in de kruin van het brood?" Het feit dat dit ''kruin kruim'' moest zijn, heeft de beantwoording niet noemenswaardig beïnvloed. [N 29, 69b; N 29, 69a; monogr.]
II-1
|
21316 |
gauwdief |
gauwdief:
gauwdīf (L290p Panningen)
|
gauwdief [SGV (1914)]
III-3-1
|
20742 |
gebakje |
platsje:
Syst. WBD Pletske = hard gebakken
pletske (L290p Panningen),
taartje:
Syst. WBD Téértje = met opmaak of vulling
téértje (L290p Panningen)
|
Gebakje (buntje, taartje, gatoke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20683 |
gebakken aardappelen |
gebraden aardappelen:
Syst. WBD
gebròòë errepele (L290p Panningen),
gebraden patatten:
Syst. WBD
gebròòë petatte (L290p Panningen)
|
In schijfjes gebakken aardappelen (erpel in de pan, kosjes, petatteschijfkes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
25619 |
gebarsten en zwartgeblakerde korst |
gebarsten, verborde korst:
gǝbōrstǝ vǝrbǫrdǝ kō.rs (L290p Panningen)
|
Door een te hoge oventemperatuur ontstaat er een verkoolde korst. Een aantal benamingen duidt op het hele brood. [N 29, 66b; N 29, 66a]
II-1
|
30204 |
gebint |
gebont(e):
gǝbǫŋkt (L290p Panningen)
|
Het geheel van spantbenen, gordingen, kepers etc. waarop de dakbedekking rust. Zie ook afb. 49 en 71. [S 9; N 54, 149a; N 54, 149b; N 54, 151; monogr.; Vld.]
II-9
|
17623 |
gebit |
gebeet:
gǝbēt (L290p Panningen),
gebit:
gebee.t (L290p Panningen),
gebit (L290p Panningen),
gieëf gebeet (L290p Panningen),
gevreet:
gevree.t (L290p Panningen)
|
Een gaaf gebit, het gebit van de oude man is nog heelemaal gaaf. [DC 14 (1946)] || gebit [N 10a (1961)] || Het geheel van alle tanden en kiezen van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 17 en 18b]
I-9, III-1-1
|
30037 |
gebluste kalk |
geleste kalk:
gǝlēs˱dǝ kalǝk (L290p Panningen),
poeder:
pojǝr (L290p Panningen)
|
Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.]
II-9
|