32987 |
halm, stengel van de graanplant |
halm:
halǝm (L355p Peer),
spier:
spīǝ.r (L355p Peer)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
26222 |
hals van de as |
baan:
baan (L355p Peer)
|
Het gedeelte van de molenas dat op het metalen of hardstenen lager rust of draait. In geval van een houten as werd dit gedeelte vaak versterkt met smalle stroken ijzer, die in de lengterichting van de as werden aangebracht en waaromheen weer metalen banden werden bevestigd om het geheel bijeen te houden. Zie ook afb. 45 en de toelichting bij het lemma ɛlemmersɛ.' [N O, 10i; A 42A, 6]
II-3
|
18255 |
halsketting |
ketting:
gout, ən gouə kätteŋ (L355p Peer),
Gouwe ketting met èh gouwe kreiske.
gouwe ketting (L355p Peer)
|
Een gouden ketting [ketting, kettel, snoer] [N 114 (2002)] || goud,een gouden ketting [ZND 01u (1924)]
III-1-3
|
18236 |
halssnoer |
collier (fr.):
collier (L355p Peer),
kralen halsband:
ne kroalen halsband (L355p Peer)
|
Halssnoer. Aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
26234 |
halssteen |
baansteen:
bānstejǝn (L355p Peer)
|
Het lager van steen of pokhout waarop de hals van de molenas draait. Zie ook afb. 17. [N O, 28a; A 42A, 4]
II-3
|
33927 |
halster |
halster:
hɛlstǝr (L355p Peer),
stalhalster:
sta.lhɛlstǝr (L355p Peer)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] || Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-10, I-11
|
21541 |
halve frank |
halve frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
nən halvə fraŋ (L355p Peer, ...
L355p Peer)
|
oude zilveren munt van 50 centiem [N 21 (1963)] || wit metalen munt van 50 centiem [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21607 |
halve stuiver |
sou (fr.):
Van Dale: sou (<Fr.), stuiver.
nə su (L355p Peer)
|
halve stuiver, een 2 1/2 centstuk [lap, sjoe, groot, flapsent, bokkestuiver, grote cent, plak, bots, vierduitstuk?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23759 |
halve zondag |
halve zondag:
halve zondaag (L355p Peer)
|
Een "halve zondag", een feestdag zonder mis, bijvoorbeeld Koninginnedag (planken zondag). [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20820 |
ham, hesp |
hesp:
heͅsp (L355p Peer),
verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) (a+b)
haisp (L355p Peer),
hesp (L355p Peer),
hisp (L355p Peer),
verzamelfiche ook mat. van ZND 1, a-m
hösp (L355p Peer)
|
ham [Goossens 1b (1960)] || hesp [ZND 01u (1924)], [ZND 24 (1937)]
III-2-3
|