19415 |
het vuur doven |
uitdoen:
autdōēn (L355p Peer),
outdōēn (L355p Peer),
ø͂ͅu̯t˂dūn (L355p Peer)
|
de kachel dooven [ZND 31 (1939)]
III-2-1
|
23801 |
het vuur wijden op paaszaterdag |
wijding:
wijing (L355p Peer)
|
Het gebruik om op Paaszaterdag het vuur te wijden. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23618 |
het zielboek aflezen |
het zielenboek aflezen:
zieleboak aflejezen (L355p Peer),
zieleboak aflezen (L355p Peer)
|
Het zielenboek aflezen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23619 |
het zielboek voldoen |
zielenboek voldoen:
zieleboak voldoen (L355p Peer)
|
Het zielenboek voldoen, de hiervoor verschuldigde bijdrage betalen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20404 |
heten |
heten:
hāēten (L355p Peer),
hèten (L355p Peer),
héétən (L355p Peer)
|
heeten [Willems (1885)], [ZND 25 (1937)]
III-2-2
|
32923 |
heukeling |
heukel:
hē.kǝl (L355p Peer)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
32924 |
heukelingen spreiden |
uiteengooien:
[uiteengooien] (L355p Peer)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
heup (L355p Peer)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
flerecijn:
fleərəsijn (L355p Peer),
fleuris:
fleeris (L355p Peer),
heupjicht:
heupjicht (L355p Peer)
|
flerecijn (heupjicht; Fr. sciatique) [ZND 01u (1924)] || Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (ischias, geschot, steek(te), pleurijs, flerecijn). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
33704 |
heuvel |
bergje:
bɛrxskǝ (L355p Peer),
heuvel:
hēvǝl (L355p Peer)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|