e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Peer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
het vuur doven uitdoen: autdōēn (Peer), outdōēn (Peer), ø͂ͅu̯t˂dūn (Peer) de kachel dooven [ZND 31 (1939)] III-2-1
het vuur wijden op paaszaterdag wijding: wijing (Peer) Het gebruik om op Paaszaterdag het vuur te wijden. [N 96C (1989)] III-3-3
het zielboek aflezen het zielenboek aflezen: zieleboak aflejezen (Peer), zieleboak aflezen (Peer) Het zielenboek aflezen. [N 96B (1989)] III-3-3
het zielboek voldoen zielenboek voldoen: zieleboak voldoen (Peer) Het zielenboek voldoen, de hiervoor verschuldigde bijdrage betalen. [N 96B (1989)] III-3-3
heten heten: hāēten (Peer), hèten (Peer), héétən (Peer) heeten [Willems (1885)], [ZND 25 (1937)] III-2-2
heukeling heukel: hē.kǝl (Peer) Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.] I-3
heukelingen spreiden uiteengooien: [uiteengooien] (Peer) Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.] I-3
heup heup: heup (Peer) de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] III-1-1
heupjicht flerecijn: fleərəsijn (Peer), fleuris: fleeris (Peer), heupjicht: heupjicht (Peer) flerecijn (heupjicht; Fr. sciatique) [ZND 01u (1924)] || Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (ischias, geschot, steek(te), pleurijs, flerecijn). [N 107 (2001)] III-1-2
heuvel bergje: bɛrxskǝ (Peer), heuvel: hēvǝl (Peer) Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22] I-8