20768 |
kaantjes |
kaaitjes:
kāikəs (L355p Peer),
kanen:
kōͅənən (L355p Peer)
|
Hoe heten de vetklonters, die overblijven, als runds of varkensvet wordt gesmolten? (kaan) [ZND 02 (1923)] || kanen [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (L355p Peer)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
23595 |
kaarsenaansteker |
kaarsenaansteker:
karsenaansteker (L355p Peer)
|
De kaarsen aansteken [aanstèèke, aanstaoke?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23406 |
kaarsenbak |
kaarsenbak:
karsebak (L355p Peer)
|
De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19422 |
kaarsendomper |
kaarsendomper:
karsəndoͅmpər (L355p Peer)
|
kaarsendomper, d.i. het metalen horentje waarmee de kaars uitgedoofd werd? [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
23596 |
kaarsendover |
kaarsendover:
karsendoeever (L355p Peer)
|
De kaarsenaansteker en -dover: een lange stok voorzien van een hoorntje om kaarsen te doven, en een aangehechte wasdraad om kaarsen aan te steken [domper, doofhoedje, kaarsenhoorntje, kaarsenaansteker?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23598 |
kaarsenpit |
kaarsenwiek:
karsenwiek (L355p Peer)
|
De katoenen draad in het midden van een kaars [pit, wiek, lemmet?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
ka:rtə (L355p Peer),
kaarten (L355p Peer)
|
kaarten [RND] || Kaarten. [Willems (1885)]
III-3-2
|