26184 |
kikkers |
kikvorsen:
kekvǫrsǝ (L355p Peer)
|
De ijzeren of houten bekjes aan de voorzijde van de roede waaraan het zeil wordt vastgemaakt. In l 381 waren de kikkers van hout omdat de molen houten roeden had. [N O, 5d; A 42A, 69; N O, 5e]
II-3
|
24309 |
kikkervisje |
koelekop:
koelekop (L355p Peer)
|
kikkervisje [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
20308 |
kind (algemene benaming) |
kind:
kent (L355p Peer, ...
L355p Peer),
keͅnt (L355p Peer),
kind (L355p Peer)
|
kind [ZND 08 (1925)] || kind (een - dopen) [ZND 23 (1937)] || kind; mijn lief kind, blijf hier beneden staan, de kwade ganzen bijten u dood [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|
18578 |
kinderhemd |
kinderhemd:
kinderheem (L355p Peer)
|
Kinderondergoed, kinderhemd [N 114 (2002)]
III-1-3
|
23472 |
kinderklokje |
engelenklokje:
het engelenklekske lauwt (L355p Peer)
|
De kleine klok die geluid werd voor een gestorven kind, dat de eerste H.Communie nog niet gedaan had. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23567 |
kinderkoor |
kinderkoor:
kniderkoeer (L355p Peer)
|
Het kinderkoor, jongenskoor of knapenkoor, een zangkoor van kinderen uit de hoogste klassen van de lagere school. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23505 |
kindermis |
kindermis:
kindermes (L355p Peer),
schoolmis:
schoolmes (L355p Peer)
|
Een kindermis, schoolmis [kiendermis, kingermès, sjoeëlmès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33940 |
kinketting |
kinketting:
kenkęteŋ (L355p Peer),
kinkettinkje:
kenkęteŋskǝn (L355p Peer)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|
18073 |
kinkhoest |
kiekhoest:
kīəkhust (L355p Peer)
|
kinkhoest [ZND 01u (1924)]
III-1-2
|
17601 |
kinnebak |
kinnebak:
B.v. Doa zijn growette en klehn kinnebekkeh.
kineebekkeh (L355p Peer)
|
Een kinnebak: kaakbeenderen (kinnebak, kinnebakkes, geschaar) [N 106 (2001)]
III-1-1
|