33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grin (L355p Peer)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
knūp (L355p Peer)
|
Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7
|
32990 |
knoop van de korenhalm |
knotsje:
knetskǝ (L355p Peer)
|
De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
18425 |
knoopsgat |
knoopsgat:
kniehpsgaat (L355p Peer),
knoehpsgaat (L355p Peer)
|
Knoopsgat [-gat, -koet, -luik] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
34337 |
knorren |
knorren:
knǫrǝ (L355p Peer),
snurken:
sne.rǝkǝn (L355p Peer)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
grommelaar:
wat ne grommelēͅr (L355p Peer),
grommelpot:
ene grommelpot (L355p Peer),
grommer:
grommer (L355p Peer),
grompot:
grompot (L355p Peer),
knorpot:
knorpot (L355p Peer),
knorrer:
wat ne knorrer (L355p Peer)
|
Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
dikke klippel (L355p Peer),
kluppel (L355p Peer),
kløpəl (L355p Peer),
stok:
stek (L355p Peer)
|
een dikke stok [ZND 46 (1946)] || knuppel [RND], [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
kau̯ (L355p Peer),
kii̯ (L355p Peer),
kōu̯ǝn (L355p Peer),
kǫu̯ (L355p Peer),
kǫu̯ǝ (L355p Peer),
kɛi̯ (L355p Peer),
kɛi̯ǝ (L355p Peer)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
koe:
kau̯ (L355p Peer),
vaars:
vǫrs (L355p Peer),
vɛǝrs (L355p Peer)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
34213 |
koeherder |
koeherd:
kǫu̯hīǝrt (L355p Peer),
koehoeder:
kǭu̯hii̯ǝr (L355p Peer)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|