21339 |
kostganger |
kostganger:
kostganger (L355p Peer),
logeur (<fr.):
loogeur (L355p Peer)
|
een kostganger (die bij anderen inwoont) [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
21550 |
kostschool |
pensionaat (<fr.):
pensionaat (L355p Peer)
|
kostschool [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
Syst. Frings
karbənāi̯ə (L355p Peer),
kotelet:
koͅrtəleͅtə (L355p Peer)
|
Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)] || koteletten [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
mistig (weer):
misteg
mestəx (L355p Peer),
mistige lucht:
ne mistige locht
nə mestəgə lŏxt (L355p Peer),
triestig (weer):
triestig weer
tristəx wēͅr (L355p Peer)
|
mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19276 |
koude drukte maken |
veel beslag maken:
veel beslaag over iets maken (L355p Peer),
veel kak maken:
veel kak over iets maken (L355p Peer),
veel stoef maken:
veel stoef ever iets maken (L355p Peer)
|
veel beslag, ophef maken over een zaak [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
18124 |
koudvuur |
koudvuur:
kaadvier (L355p Peer)
|
Koudvuur: versterf van weefsel of lichaamsdelen door afsluiting van de bloedtoevoer; gangreen (vuur). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
18195 |
kous: algemeen |
kous:
kaaes (L355p Peer),
kaas (L355p Peer),
kaes (L355p Peer),
boven op de a ook nog een bolletje
k⁄āes (L355p Peer),
lange kousen
kāsen (L355p Peer),
lange kous:
lang kous (L355p Peer)
|
kous (bedekt de voet en het been tot vlak onder of tot boven de knie) [ZND 16 (1934)] || Kous, een paar kousen. Bedoeld wordt het kledingsstuk dat gebreid of geweven wordt en de voet en het gehele been tot boven de knie bedekt (fr. bas) [ZND 48 (1954)] || Kous. Wat is de juiste uitspraak van kous (beenbekleding) ? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
kousband:
kōĕsbant (L355p Peer)
|
kousenband [ZND 01u (1924)]
III-1-3
|
18794 |
kousenwol |
wol:
wol (L355p Peer, ...
L355p Peer),
wollen garen:
wolle gare (L355p Peer)
|
hoe heet het wollen garen waarmee kousen worden gebreid ? [ZND 42 (1943)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kő̜u̯.tǝr (L355p Peer),
kouteren:
kő̜u̯.tǝrǝn (L355p Peer)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|