id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
22351 | krijgertje spelen | lets doen: lets doen (Peer), lets jagen: letsjagen (Peer), vangertje spelen: / vangerke (Peer), zakdoek leggen (?) vangerke (Peer) | tikkertje [SND (2006)] || Ze spelen krijgertje, ... katje enz.: het kinderspel waarbij een kind de andere naloopt en ze tracht te raken. [ZND 36 (1941)] III-3-2 |
21501 | krijt | krijt: e stik wit krijt (Peer), ’n stik wit krijt (Peer) | Een stuk wit krijt. [ZND 37 (1941)] III-3-1 |
17861 | krioelen | krioelen: het krioelt vanne vliegen oppe boerderijen (Peer) | Krioelen: zich in alle richtingen dooreen bewegen (krioelen, kriemelen, wriemelen, friemelen, wemelen) [N 108 (2001)] III-1-2 |
18071 | kroep | kroep: krop (Peer) | Kroep: ontsteking van het strottehoofd en de luchtpijp die door afzettingen op het slijmvlies gevaar van verstikking met zich meebrengt (kroep, krop, pip). [N 107 (2001)] III-1-2 |
17579 | kroeshaar | kroezelhaar: kroezelhoar (Peer) | Kroeshaar (kroezelen, kroezelhaar). [N 109 (2001)] III-1-1 |
20120 | krols | lopig: līpex (Peer) | loops, geslachtsdriftig ve kat [N 19 (1963)] III-2-1 |
17894 | krommen, ombuigen | buigen: iets dak kromp is, heet ne gebogen vorm (Peer), plooien: plooien en buigen diejet ne mins z’n hieje leven lang (Peer) | Krommen: een kromme gebogen vorm doen aannemen (krommen, buigen, draaien, krom maken) [N 108 (2001)] || Ombuigen: een andere richting geven (ombuigen, (om)plooien) [N 108 (2001)] III-1-2 |
23381 | kroonluchter | kroonluchter: kroeenluchter (Peer) | Een veelarmige lamp in de kerk, luchter, kroonluchter. [N 96A (1989)] III-3-3 |
26454 | kropgat | kropgat: krǫp˲gāt (Peer), steengat: stingāt (Peer) | Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h] II-3 |
26077 | kruias, kruirad | haspel: haspǝl (Peer) | Het wiel of de as onderaan de staart aan de buitenzijde van de molen, waarmee de molen of de molenkap met behulp van kettingen of touwen naar de wind gedraaid wordt. Zie ook afb. 21 en 23. Een aantal woordtypen is een pars pro toto. [N O, 30a; A 42A, 58; monogr.] II-3 |