20110 |
leeuwenbek |
leeuwenmuiltje:
-
liewemulke (L355p Peer)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)]
III-4-3
|
33409 |
legnest |
nest:
nęst (L355p Peer)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
21553 |
lei |
lei:
de lɛ-e (L355p Peer),
en lèe (L355p Peer)
|
Een lei waarop de kinderen schrijven. [ZND 37 (1941)]
III-3-1
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
leh (L355p Peer)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34147 |
leiden |
laten dekken:
lø̄tǝ dɛkǝ (L355p Peer),
leiden:
lē̜n (L355p Peer)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30530 |
leien dak |
leien dak:
lē̜ǝn daǝk (L355p Peer),
lē̜ǝn dāk (L355p Peer)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|
22649 |
lemen knikker |
pannenklitser:
De stenen knikkers zijn pannenkletsers
pannenkletser (L355p Peer)
|
Knikker: de grote (glazen of stenen). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
19535 |
lemmer |
ijzer van het mes:
indien \', dan is het dubbel omgespeld
ēͅi̯zər (L355p Peer),
mes:
mɛs (L355p Peer)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
miltkuil(en):
miltkuil(en) (L355p Peer)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
lieənen (L355p Peer)
|
leenen [ZND 14 (1926)]
III-3-1
|