33785 |
middendeel van het paard |
pens:
pɛ.ns (L355p Peer),
romp:
ro.mp (L355p Peer)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31586 |
middennaafbanden |
dombanden:
dombān (L355p Peer),
domrepen:
(enk)
dǫmrīǝp (L355p Peer)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
23358 |
middenpad |
middengang:
middengang (L355p Peer)
|
De hoofdgang, de middengang van de kerk [middenpad?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17690 |
middenrif |
middenrif:
middenrif (L355p Peer)
|
Middenrif: spierachtig vlies tussen borst- en buikholte (rand, middenrif, middelrif, middelvlies). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
23353 |
middenschip |
middenbeuk:
middenbeuk (L355p Peer)
|
De hoofdruimte, de grote middelruimte van een kerkgebouw [schip, langschip, middenschip, middelsjeep?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24352 |
mier |
mierzeik:
ook in ZND 08, 152a
mirzēͅks (L355p Peer),
zeiksworm:
zeikswerrem (L355p Peer),
zèikswāērm (L355p Peer),
amzeiksel
zeikswerm (L355p Peer),
zwarte zeiksworm:
zwarte zeikswerrem (L355p Peer)
|
mier [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)] || mier. De algemene benaming? [N102 (1998)] || zwarte huismier. Dialectbenamingen voor soorten mieren [N102 (1998)]
III-4-2
|
24353 |
mijt |
mijter:
mijter (L355p Peer)
|
mijt [Willems (1885)]
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (L355p Peer),
toemaken:
tǫu̯mākǝ (L355p Peer)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikde (L355p Peer),
mikken (L355p Peer, ...
L355p Peer,
L355p Peer),
mikə (L355p Peer)
|
lonken (mikken) [RND] || Mikken. [Willems (1885)] || Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)]
III-3-2
|
18795 |
minderen |
engen:
engen (L355p Peer),
minderen:
minderen (L355p Peer)
|
Bestaat er voor het "minderen"bij het breiwerk een afzonderlijk woord? [ZND 31 (1939)]
III-1-3
|