28782 |
neteldoek |
neteldoek:
nētǝldok (L355p Peer)
|
Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.]
II-7
|
17609 |
neus (spotnamen) |
snuit:
lang snout (L355p Peer),
wipneus:
wipnazen (L355p Peer, ...
L355p Peer)
|
een lange neus [ZND 39 (1942)] || Spotbenamingen voor de neus [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17614 |
neusgaten |
neuskotten:
naaskoter (L355p Peer)
|
Neusgaten (neuskoeten, -luiken). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
34222 |
neusklem |
ring:
rɛŋk (L355p Peer)
|
Klem in de neus van een stier. [N 3A, 14d]
I-11
|
33930 |
neusriem |
snuitriem:
snǫu̯trim (L355p Peer)
|
Leren riempje van het hoofdstel dat over de neus van het paard loopt. [N 13, 23]
I-10
|
34370 |
neusring |
ring:
ręŋk (L355p Peer)
|
Ring in de neus van het varken die het wroeten moet beletten. [N 19, 26; JG 2c; mongr.]
I-12
|
17613 |
neusvleugel |
neusvleugel:
B.v. De beweeglijke boutekant vanne naas zijn de naasvleugels.
naasvleugels (L355p Peer)
|
Neusvleugel: beweeglijke buitenwand van een neusgat (neusvleugel, neusvleuger) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
20482 |
nicht |
nicht:
nicht (L355p Peer)
|
nicht; de kinderen van een oom of tante [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
34153 |
niet behouden |
niet vol:
ni vǫl (L355p Peer)
|
Niet bevrucht. De koe wordt drie weken na de dekking weer tochtig. [N 3A, 32b]
I-11
|
34154 |
niet drachtig |
leeg:
lē.x (L355p Peer)
|
[JG 1a, 1b; Gwn V, 4; monogr.]
I-11
|