23417 |
onderkerk |
kerkkelder:
kerkkelder (L355p Peer)
|
De ruimte, de kelder onder de gehele kerk [onderkerk?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19395 |
onderkussen, peluw |
kopkussen:
kopkissen (L355p Peer),
pulf:
pelf (L355p Peer)
|
het langwerpig kussen dat op de matras en onder het eigenlijke hoofdkussen ligt (Fr. traversin) [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
33941 |
onderstangen |
stanger:
(enk)
staŋ (L355p Peer)
|
De twee naar onder stekende ijzeren delen van een bit dat gebruikt wordt om meer druk op de bek van het paard te kunnen uitoefenen. [N 13, 48]
I-10
|
33065 |
onderste band van de schoof |
onderste band:
ǫndǝrstǝ [band] (L355p Peer)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''garveband'' (4.6.9). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) band het lemma ''garveband'' (4.6.9). [N 15, 22a]
I-4
|
31712 |
onderste handvat |
(onderste, korte, kleine, rechtse) knab:
knap (L355p Peer),
(onderste, linkse, tweede, kort) handvat:
ǫndǝrstǝ hant˲vat (L355p Peer)
|
Het onderste handvat van de steel van de zeis, dat in de rechterhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het korte handvat van model A, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de gegevens opgenomen omtrent de localisatie van model B, waarvan het onderste handvat in de kromming van de steel zit of waar dit handvat lang en T-vormig is. Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het bovenste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (onderste, korte, kleine, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A2 en B2.' [N 18, 67c; N C, 3b2; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
32696 |
ondiep |
dun:
den (L355p Peer)
|
De in dit lemma genoemde termen voor ondiep (kunnen) worden gebruikt in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Vaak kent men voor het verrichten van ondiep ploegwerk een speciale term. Zie daarvoor het volgende lemma. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 39 + 42a + 43 + 44 + 45 + 47; N 11A, 107b + 110a + b; N P, 12; A 20, 1c; Lu 1, 1c; A 23, 1c; A 27, 24b; Lu 5, 24b; monogr.]
I-1
|
24360 |
ongedierte, algemeen |
luizen:
leis (luizen) (L355p Peer),
smeeleven:
smeeleven (bladluizen) (L355p Peer)
|
ongedierte [ZND 40 (1942)]
III-4-2
|
18130 |
ongeluk |
kijk uit uw ogen als ge de weg op gaat:
kiekt out oer oëghen as ge de weeg op goat (L355p Peer)
|
Ongeluk: door een misgreep, door vallen gekwetst worden (ongeluk, ongeval, accident, malheur, paret). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
25057 |
ongeordende hoeveelheid, chaos |
boel:
boel (L355p Peer, ...
L355p Peer,
L355p Peer),
lommel:
lommel (L355p Peer, ...
L355p Peer,
L355p Peer),
nest:
nest (L355p Peer, ...
L355p Peer,
L355p Peer),
rommel:
rommel (L355p Peer, ...
L355p Peer,
L355p Peer),
santeboetiek:
santepatik (L355p Peer, ...
L355p Peer,
L355p Peer),
santepetik (L355p Peer, ...
L355p Peer,
L355p Peer)
|
boel [ZND 01 (1922)], [ZND 32 (1939)], [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
25565 |
ongeschikt |
derf:
dęrf (L355p Peer)
|
Gezegd van deeg dat niet wil rijzen. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor bij de woordtypen. [N 29, 29a; L 33, 25; monogr.]
II-1
|