25176 |
onweerx |
lelijk weer:
n lielijk weer
ə lilək wēͅr (L355p Peer),
onweer:
onweer
⁄ŏnwēͅr (L355p Peer)
|
onweer [N 22 (1963)] || onweersbui met veel regen en wind [schoer, donderschoer] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17973 |
onwel |
misselijk:
ich viehl mig misselijk,dah zegde as ge onwel zijt (L355p Peer),
niet goed:
niet goed (L355p Peer),
ongedaan:
ongedōn (L355p Peer),
ongesteld:
ongesteld (L355p Peer),
onpasselijk:
onpasselijk (L355p Peer)
|
hij is niet al te wel; hij is onpasselijk (de echte dialectwoorden hiervoor) [ZND 32 (1939)] || Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, niet goed, misselijk). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
23647 |
onzevader |
paternoster:
pater noster (L355p Peer),
vaderons:
vader ons (L355p Peer)
|
Het door de priester gezongen Pater Noster, het Onze Vader. [N 96B (1989)] || Het gebed "Onze Vader", "Pater noster"[Vadder-óns, Vadder-ónzer, noster]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23720 |
onzevaderkralen |
onzevaderkralen:
onze vader kroalen (L355p Peer)
|
De Onze-Vaderkralen (6 stuks). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20557 |
ooft |
appelenschijven:
apələ schijven (L355p Peer),
krapjes:
kreͅpkəs (L355p Peer),
ooft:
ōft (L355p Peer)
|
hoe heet een appel (soms appelschijf) die platgedrukt en in de oven gedroogd is [ZND 17 (1935)] || ooft [Willems (1885)]
III-2-3
|
20736 |
ooftvlaai |
appelenvlaai:
Syst. Frings
apləvlāi̯ (L355p Peer)
|
Vla met moes van gedroogde appelen (euftevlaoj, zwarte vla?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17592 |
oog |
oog:
û.gə (L355p Peer),
ű̄x (L355p Peer)
|
ogen [RND] || Zie afbeelding 2.4. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
33935 |
oogkleppen |
lonklappen:
lo.ŋklɛp (L355p Peer),
oogkleppen:
ūxklɛpǝ (L355p Peer)
|
Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.]
I-10
|
17595 |
ooglid |
oogscheel:
oe-echschè-el (L355p Peer),
schel:
schäl (L355p Peer)
|
een ooglid, de oogleden (deksel van het oog) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
33023 |
oogst -opbrengst |
oogst:
[oogst] (L355p Peer),
opbrengst:
ǫbręŋst (L355p Peer)
|
Oogst in de betekenis van "een goede oogst" of "de oogst staat er goed voor"; het tweede deel van deze laatste uitdrukking is ondergebracht in het volgende lemma. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen [oogst], [bouw] en [bouwt], zie het lemma ''oogst -werkzaamheden'' (4.1.2); de in dit lemma gedocumenteerde varianten van oogst komen daar ofwel in het geheel niet voor, ofwel (soms) als een wezenlijk andere variant. [N 15, 11; L 5, 29; L 39, 39; S 27; monogr.; add. uit N 15, 10 en12]
I-4
|