17726 |
scherp kijken |
scherp kijken:
scherp kiehken (L355p Peer)
|
Scherp kijken (turen, staren, ogen). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
27015 |
scherp zetten |
scherp zetten:
sxɛ̄.rǝp ˲ze̜tǝn (L355p Peer)
|
Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.]
II-11
|
26566 |
scherpen |
scherpen:
sxęrǝpǝ(n) (L355p Peer)
|
Het maalvlak van molenstenen scherp maken. Door de onduidelijke vraagstelling van vraag N o, 34a (ø̄Hoe noemt u het aanbrengen van groeven in de stenen?ø̄) is een aantal opgaven mogelijk ook van toepassing op het aanbrengen van een geheel nieuw scherpsel op een (nieuwe) molensteen. Zie voor de meer specifieke handelingen bij het scherpen de lemmata ɛuithalenɛ, ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ etc.' [N O, 34a; Sche 61; Vds 198; Jan 194; Coe 159; Grof 192; A 42A, 29 add.; N D, 33; N D, add.; monogr.; A 42A, 33 add.]
II-3
|
34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
sxūrpø̜l (L355p Peer)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
18069 |
scheurbuik |
scheurbuik:
scheerbouck (L355p Peer)
|
Scheurbuik: ziekte die ontstaat door gemis van vers fruit en verse groente en die zich openbaart door zwellingen en bloedingen van het tandvlees, het losstaan der tanden, etc. (scheurbot, blauwschuit, scorbuut). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
26397 |
scheut |
scheut:
sxē.t (L355p Peer)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
23634 |
schietgebed(je) |
schietgebed:
schietgebed (L355p Peer)
|
Een schietgebed(je), stootgebed. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23637 |
schietgebedjes doen |
schietgebedjes doen:
schietgebeeekes doen (L355p Peer)
|
Schietgebedjes doen [kreppelen?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20687 |
schijf braadspek |
harst:
harst (L355p Peer),
stuk gebraden spek:
Syst. Frings
stek gəbrø͂ͅi̯ə spɛk (L355p Peer)
|
schijf braadspek [Goossens 2c (1963)] || Stuk gebraden spek (spekbraoj, braoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34271 |
schijten |
kakken:
kákǝn (L355p Peer),
schijten:
sxęi̯.tǝn (L355p Peer)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|