30569 |
schilder |
schilder:
sxeldǝr (L355p Peer),
sxęlǝr (L355p Peer),
verver:
vɛrvǝr (L355p Peer)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
schilderij (L355p Peer),
sxeͅldeͅreͅi̯ (L355p Peer)
|
schilderij [ZND 06 (1924)] || Schilderij. [Willems (1885)]
III-2-1, III-3-2
|
19532 |
schilmesje, aardappelmesje |
patattenmesje:
ook: patàt\\~, p\\tat\\~, p\\tàt\\~.
patatəmɛskə (L355p Peer)
|
mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24491 |
schimmel (plantje) |
schimmel:
scheͅmmel (L355p Peer)
|
schimmel [ZND 06 (1924)]
III-4-3
|
21244 |
schip |
schip:
`n scheep twie schepen (L355p Peer),
e scheep twie scheep (L355p Peer),
ie-e scheep twie-e schepe (L355p Peer),
schēp, twī schēpen, schēpkə (L355p Peer),
schēp, twīə schēpən, kl(tm) schēpkə (L355p Peer),
sxê.p (L355p Peer)
|
een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)] || Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)] || schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
sxipər (L355p Peer)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
32855 |
schitbossen |
schitsbossen:
sxets˱bęs (L355p Peer)
|
Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.]
I-3
|
26502 |
schoen |
bakje:
bɛkskǝ (L355p Peer),
lade:
lāj (L355p Peer),
scheutje:
sxøtjǝ (L355p Peer),
trechter:
trɛxtǝr (L355p Peer)
|
Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19]
II-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
schun (L355p Peer),
sxūən (L355p Peer)
|
een schoen [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
26503 |
schoenarm |
ijzerbalk:
ijzerbalk (L355p Peer)
|
De vooruitstekende arm aan het schoen die tegen de klapspaan aan het staakijzer slaat. Zie ook de toelichtingen bij de lemmata ɛschoenɛ en ɛspeelman, klapspaanɛ. In l 265 was de schoenarm van ijzer.' [N O, 19k; A 42A, 19]
II-3
|