19978 |
blaffen |
bassen:
basde (L355p Peer),
basən (L355p Peer)
|
blaffen [Goossens 1b (1960)], [Willems (1885)]
III-2-1
|
29838 |
blaren |
blaren:
blørt (L355p Peer)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|
23820 |
blasiuszegen |
heilige-blasiuszegen:
met gekruiste kaarsen
h bloasiuszègen (L355p Peer)
|
De Blasiuszegen waarbij de priester twee kaarsen kruiselings vasthoudt. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
34405 |
blaten |
bleten:
blē̜n (L355p Peer)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
24473 |
blauwe bosbes |
bosbeer:
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
boschbeeren (L355p Peer),
walbeer:
walbeer (L355p Peer),
verzamelfiche, ook mat. van ZND02, 3 en ZND16, 2
wālbēr (L355p Peer)
|
bosbes [ZND m] || bosbes, alg. [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
reiger (L355p Peer, ...
L355p Peer),
rēger (L355p Peer)
|
reiger [ZND 41 (1943)]
III-4-1
|
17986 |
bleek |
bleek:
bliëk gezicht (L355p Peer),
he is zoe blieək (L355p Peer)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] || hij is zo bleek [ZND 21 (1936)]
III-1-2
|
24969 |
blijven wachten |
blijven:
blijven (L355p Peer)
|
blijven [ZND 25 (1937)]
III-4-4
|
33780 |
blijvend gebit |
paardstanden:
pē̜rstān (L355p Peer)
|
Op vijfjarige leeftijd heeft het paard een volwaardig gebit, meestal paardstanden genoemd. [JG 1a, 1b; N 8, 18a en 18b]
I-9
|
25111 |
bliksem, bliksemflits |
bliksem:
bliksem
bleksəm (L355p Peer),
weerlicht:
weerlicht
wēͅrlext (L355p Peer)
|
bliksemschicht, bliksemstraal [weerlicht, blidderum] [N 22 (1963)]
III-4-4
|