26689 |
zwengelhandvat |
klos:
klǫs (L355p Peer)
|
Een handvat in de vorm van een horizontaal liggend balkje met handgreep waardoorheen de zwengel van de handmolen (in de vorm van een booromslag) loopt. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛzwengel van de handmolenɛ.' [N D, 16]
II-3
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
veldhaam:
vɛ.lthām (L355p Peer)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
21511 |
zweren |
eed zweren:
ich wil er mennen eed zwair (L355p Peer),
zijn eed doen op:
eͅch weͅl ər meͅnə īd ob dūn (L355p Peer),
ich wil er mennen eed op dôên (L355p Peer),
ich wil er mennen iëd op doen (L355p Peer),
zweren:
zwair (L355p Peer)
|
eed [ZND 23 (1937)] || Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18045 |
zweren, etteren |
zweren:
die won zal zwaèren (L355p Peer),
zwāēren (L355p Peer)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] || zweren, etteren [ZND m]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛ̄.rǝm (L355p Peer)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
24292 |
zwerm vogels |
zwerm:
zwèirm (L355p Peer)
|
zwerm [Willems (1885)]
III-4-1
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛ̄rǝmǝ (L355p Peer)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
20689 |
zwezerik |
pezerik:
Syst. Frings
pisərek (L355p Peer)
|
Zwezerik (sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
26097 |
zwichtstelling |
galerij:
galǝrij (L355p Peer)
|
De omloop of galerij om de Hollandse molen vanwaar men de zeilen kan zwichten en eventueel ook de vang kan bedienen. Zie ook afb. 24. [N O, 57a; Sche 23]
II-3
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
ech zal mer zwijgen (L355p Peer)
|
Ik zal maar zwijgen. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|