24327 |
daas (tabanidae) |
bol:
grijs, maar groter dan daas
bōi̯lən (L355p Peer),
daas:
dāzɛn (grijs) (L355p Peer),
ook ZND 1u, 30
dās (L355p Peer)
|
daas, paardenvlieg [ZND 01 (1922)] || insect I [Goossens 1b (1960)] || insect II [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
23533 |
dagmissaal |
dagmissaal:
daagmissaal (L355p Peer)
|
Een kerkboek met misgebeden voor alle dagen van het kerkelijk jaar [dagmissaal?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33095 |
dak van de mijt |
kap:
kap (L355p Peer)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Kap kan zowel op het gehele dak of, elders, alleen op de spits van het dak wijzen. In Q 158a wordt uitdrukkelijk aangegeven dat het dak kan uitlopen in een ronde spits ("appel") of in een spitse ("peer"), zie ook het lemma ''spits, kop van de mijt'' (5.1.24) en afbeelding 8. De opgaven die betrekking hebben op het materiaal waarmee gedekt wordt staan in het lemma ''strowalm'' (6.1.25). [N 15, 45b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
30534 |
dakgoot |
dakgoot:
dāk˲gōt (L355p Peer),
goot:
gōt (L355p Peer),
goot van het dak:
gōt ˲van ǝt ˲dāk (L355p Peer)
|
Zie kaart. Horizontaal afvoerkanaal dat onder een dakrand wordt aangebracht om het van het dak stromende regenwater af te voeren, hetzij onmiddellijk via een spuier, hetzij door een in de aardbodem uitmondende gootpijp. Met de term 'Keulse goot' (L 387) wordt een goot aangeduid die niet buiten het muurvlak uitsteekt, maar op de muurplaat rust. In S 11 en L 1 a-m werd in het algemeen gevraagd naar ø̄gootø̄. In dit lemma zijn uit dit materiaal alleen die antwoorden opgenomen, waarbij door de invuller werd vermeld dat het specifiek de benaming voor een dakgoot betrof. [N 64, 148a; N 54, 185a; L 24, 23a; L B1, 159a; R 14, 23j2; monogr.; Vld; div.; S 11; L 1a-m]
II-9
|
30522 |
daklei |
lei:
lē̜ (L355p Peer),
lei op het dak:
lē̜ ǫp hǝt ˲dāk (L355p Peer)
|
Zie kaart. Tot een dun plaatje gekloofde leisteen dat als dakbedekking wordt gebruikt. De vorm van de dakleien is langwerpig, geheel rechthoekig, met één of meer afgesnuite hoeken, of aan één einde halfrond. De afmeting ervan varieert van 26x14 cm voor een Franse, tot 61x36 cm voor een Engelse lei. De dikte bedraagt tussen 2,5 en 8 mm. ø̄De Belgische lei - Maaslei - is donkerblauw en goed bestand tegen het weêr. De Duitsche leien - Rijn- en Moezellei - zijn eveneens blauw, taai en dik, maar worden op den duur iets zachter; de Moezelleien springen in strenge winters wel. Onder de Fransche leien onderscheidt men die van Rimogne (blauw of groen), Fumay (rood of paars) en Delville (groen); vooral die van Fumay en Rimogne zijn zeer duurzaam. De Engelsche leien zijn in 't algemeen vaster en harder dan die van het vasteland, roodachtig of paars, ook wel blauw; deze zijn de beste.ø̄ (Zwiers II, pag. 15). [N 32, 49b; N 64, 156c; N 79, 5; L 37, 26a; Gi 2, 47; monogr.; Vld; div.]
II-9
|
24915 |
dal, vallei |
laagte:
leechte (L355p Peer)
|
laagte (tussen 2 heuvels) [ZND 29 (1938)]
III-4-4
|
21172 |
dam |
dam:
dam (L355p Peer, ...
L355p Peer)
|
Hoe noemt men in uw dialect een dijkje dat men in een beek maakt om het water op de houden? [ZND 48 (1954)]
III-3-1
|
18207 |
dameskous? |
kous:
Wolle en zijhje kaahse.
kaahsen (L355p Peer)
|
Vrouwenkousen [kousen, hosen] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
18577 |
damesonderbroek |
broek:
broeken (L355p Peer)
|
Vrouwenonderbroek [ook: slipje?] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
19633 |
dampen |
dampen:
dampə (L355p Peer)
|
dampen, wasemen [ZND 33 (1940)]
III-2-1
|