25123 |
dooien |
dooien:
dooien (L355p Peer, ...
L355p Peer),
dōi̯en (L355p Peer, ...
L355p Peer),
t slaakt]:
dooie
dojə (L355p Peer),
t weer giet af
⁄t wēͅr gīt āf (L355p Peer)
|
dooien [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] || dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
doren:
dō.rǝ (L355p Peer),
dōrǝ (L355p Peer)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
20397 |
doopjurkje |
doopkleed:
dû.pkli.ət (L355p Peer)
|
doopkleed [RND]
III-3-3
|
23386 |
doopkapel |
doopkapel:
doeepkapel (L355p Peer)
|
De kapel achter in de kerk, waarin de doopvont zich bevindt en waar de doop voltrokken wordt [doopkapel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23205 |
doopvont |
doopvont:
doeepvont (L355p Peer),
doeëpvoont (L355p Peer),
dû.pfunt (L355p Peer)
|
doopvont [RND] || Doopvont. [ZND 01u (1924)] || Het bekken waarin het doopwater bewaard wordt en waarboven het kind ten doop wordt gehouden [doopvont, doopsteen, doofsjtee?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23387 |
doopwater |
doopwater:
doeepwater (L355p Peer)
|
Het gewijde water in de doopvont, waarmee gedoopt wordt [vont-, vunt-, vintwater, doopwater, wijwater?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
17954 |
door water het lopen met schoeisel aan |
in het water dabberen:
B.v. plezierig is `t altijd in `t water dabberen vehr kinder, of ge schoen of klompen draagt das gelijk.
in `t water dabberen (L355p Peer)
|
Met schoenen of klompen door het water lopen (dabberen, platsen, smodderen, plensen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
23468 |
doordeweekse mis |
weekmis:
weeekmes (L355p Peer)
|
Een door-de-weekse mis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24477 |
doorn, stekel |
doorns:
dorəs (L355p Peer)
|
doornen [RND]
III-4-3
|
23738 |
doornenkroon |
doornenkroon:
doornekroeen (L355p Peer)
|
De doornenkroon, een kroon van doornen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|