33067 |
rij schoven in het veld |
jaan/gaan:
jīǝn (L381b Peij),
rij:
rā̯ (L381b Peij)
|
Rij gebonden maar nog niet in stuiken bijeengezette schoven in het veld. Vergelijk vooral de lemma''s ''graanzwad, rij gemaaide halmen'' (4.2.10) en ''rij hokken in het veld'' (4.6.20). [N 15, 24; monogr.; add. uit JG 1b; A 23, 16]
I-4
|
32921 |
rij, wiers |
vlot:
vlǫt (L381b Peij)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
26478 |
rijn |
rijn:
rijn (L381b Peij)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
33231 |
rode biet |
kroot:
kruǝt (L381b Peij),
rode kroot:
rōi̯ krōt (L381b Peij),
slakroot:
slāi̯kruāt (L381b Peij),
slāi̯krǭt (L381b Peij)
|
Beta vulgaris L. var. rubra L. Deze bietensoort hoort eigenlijk onder de groenten uit de moestuin, en daardoor in de aflevering over de boerderij en het erf, maar is toch hier ondergebracht vanwege "lexicale nabijheid" met biet, kroot. De knollen met een doorsnee van 8-10 cm worden gekookt en warm of koud als salade gegeten. De knollen en het kookvocht hebben een felle donkerpaarse kleur. [A 4, 26d; A 13, 2a; A 49, 1b; L 20, 26d; monogr.]
I-5
|
26162 |
roedewiggen |
spieën/spijen:
spieën/spijen (L381b Peij)
|
De houten wiggen waarmee de roeden vooraan of opzij in de askop worden vastgezet. [N O, 3a; A 42A, 76]
II-3
|
34546 |
roep- en lokwoord voor de eend |
piele, piele:
pīlǝ, pīlǝ (L381b Peij),
wiele, wiele:
wilǝ, wilǝ (L381b Peij),
wiele, wiele, wiele:
wilǝ, wilǝ, wilǝ (L381b Peij),
wīlǝ, wīlǝ, wīlǝ (L381b Peij)
|
[L 18, 2; L B2, 259b; GV 2, 2k; VC 14, 2r -r-; Vld.; N 19, 74, Q 111 add.; A 6, Q 36 add.; monogr.]
I-12
|
34552 |
roep- en lokwoord voor de gans |
wiele, wiele:
wilǝ, wilǝ (L381b Peij),
wiele, wiele, wiele:
wilǝ, wilǝ, wilǝ (L381b Peij)
|
Naast het roepen van namen kan men de ganzen ook lokken door met de tong te klakken of te fluiten. [VC 14, 2p -r-; L 47, 9d; A 6, 6]
I-12
|
34547 |
roep- en lokwoord voor de jonge eend |
jonge eend:
joŋ ē̜ntj (L381b Peij),
wiele, wiele:
wilǝ, wilǝ (L381b Peij)
|
[VC 14, 2s -r-; monogr.]
I-12
|
34553 |
roep- en lokwoord voor de jonge gans |
wiele, wiele:
wilǝ, wilǝ (L381b Peij)
|
[VC 14, 2q (r]
I-12
|
34557 |
roep- en lokwoord voor de kalkoen |
schroet, schroet:
šrūt, šrūt (L381b Peij),
schroet, schroet, schroet:
šrūt, šrūt, šrūt (L381b Peij)
|
Men kan de kalkoen roepen door het geluid van hen na te bootsen. Omdat ze vaak grootgebracht worden samen met de kippen, worden ze ook wel (L 191 (Afferden), 245b (Tienray), Q 2 (Hasselt), 192 (Margraten), 195 Sint-Geertruid)) gelokt met roepwoorden voor kippen. Een andere mogelijkheid tot lokken is dat men fluit of een bepaald keelgeluid (L 360 (Bree)) maakt. [L 47, 9C; A 6, 4]
I-12
|