17702 |
darm |
darm:
derm (L381b Pey),
dĕrm (L381b Pey),
dèrm (L381b Pey)
|
darm [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
33519 |
dauw op vruchten |
dauw:
dauw (L381b Pey)
|
Het tijdens de rijping op druiven, pruimen, appelen, etc. ontstane laagje dat de glans verdoft en aan de vruchten een frisse aanblik geeft (dauw, loom, dons, was). [N 82 (1981)]
I-7
|
21416 |
de hort op? |
op de brak:
WNT: brak (II), A.1. Iemand die een ongeregeld, los, vroolijk leven leidt; een zwierbol, pierewaaier; soms: guit, kwant, klant enz.
op də brak (L381b Pey),
op jats:
op jats (L381b Pey),
op rabot (<fr.):
Van Dale: II. rabot (<Fr. ribote), (gew.) in de uitdr. op rabot zijn, gaan, aan de zwier zijn of gaan.
op rabot (L381b Pey),
op route (fr.):
op roet (L381b Pey)
|
Uitdrukking voor: veel weg zijn; dikwijls niet thuis wezen (een dergelijke uitdrukking wordt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaak weg om dat goed te doen) [DC 28 (1956)]
III-3-1
|
19859 |
de tafel dekken |
de tafel klaarmaken:
de taefel klòòrmàke (L381b Pey),
klaarmaken:
klaor maakə (L381b Pey),
klaormakə (L381b Pey)
|
tafel dekken; Hoe noemt U: De tafel dekken (rechten dekken) [N 80 (1980)]
III-2-1
|
19681 |
de was bleken |
bleken:
bleike (L381b Pey),
blèjkə (L381b Pey)
|
het bleken van wasgoed in de zon op een grasveld [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19785 |
de was invochten |
invochten:
invŏchtə (L381b Pey)
|
het vochtig maken van strijkgoed [DC 28 (1956)]
III-2-1
|
24407 |
dekken |
dekken:
dékke (L381b Pey),
rammelen:
rammele (L381b Pey),
springen:
springe (L381b Pey)
|
Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24526 |
den |
den:
dên (L381b Pey)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19048 |
denken |
denken:
dènkə (L381b Pey)
|
denken: Je moet er nog maar eens over - [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
den:
denne (L381b Pey),
dennenknop:
denneknöp (L381b Pey)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|