34147 |
leiden |
leiden:
lē (Q161p Piringen)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
17643 |
lende |
lende:
pijn in de lende (Q161p Piringen)
|
ik heb pijn in de lendenen (in de rug) [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
33786 |
lendenen en kuil |
miltkuil(en):
mi.lkau̯l (Q161p Piringen)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
19383 |
leunstoel |
leenstoel:
lø̄nstul (Q161p Piringen, ...
Q161p Piringen)
|
een leuningstoel [ZND 30 (1939)] || leuningstoel [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
21341 |
leurder |
bedelaar:
beideler (Q161p Piringen)
|
een venter (die van deur tot deur waren verkoopt) [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
21002 |
leverpastei |
pat:
pā.teͅi (Q161p Piringen)
|
leverpastei [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
20514 |
leverworst |
leverpat:
leverpaté (Q161p Piringen),
witte pens:
witə pɛ.ns (Q161p Piringen)
|
leverworst [Goossens 1b (1960)], [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
17540 |
lichaam |
lichaam:
lichaam (Q161p Piringen),
lijf:
leyf (Q161p Piringen)
|
het lichaam [ZND 30 (1939)] || het lijf [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
22750 |
lied, liedje |
lied:
liedj (Q161p Piringen),
liedje:
lietjə (Q161p Piringen),
litsjə (Q161p Piringen)
|
Een lied, een liedje. [ZND 30 (1939)] || liedje [RND]
III-3-2
|
17647 |
lies |
lies:
lii̯s (Q161p Piringen),
plooi:
plooie (Q161p Piringen)
|
de lies (plooi van de dij) [ZND 30 (1939)] || Het vel of vlies rond een windei. [JG 1b, 1c, 2c]
I-12, III-1-1
|