23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
pəsto:r (Q161p Piringen)
|
pastoor [RND]
III-3-3
|
23296 |
pater |
pater (lat.):
poͅ.ətər (Q161p Piringen)
|
pater [RND]
III-3-3
|
34116 |
penis van de stier |
schacht:
šā.x (Q161p Piringen)
|
Mannelijk geslachtsorgaan. [JG 1a, 1b]
I-11
|
18281 |
pet: algemeen |
klak:
klak (Q161p Piringen)
|
pet, muts, klak [RND]
III-1-3
|
33568 |
peterselie |
petersel:
peͅi̯tərsel (Q161p Piringen),
peterselje:
pētərsildjə (Q161p Piringen)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 05 (1924)]
I-7
|
33508 |
peul, dop (znw) |
schaal:
šōͅəl (Q161p Piringen)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33522 |
peulen, doppen (ww.) |
peulen:
puələ (Q161p Piringen)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17991 |
pijn |
pijn:
pa.ən (Q161p Piringen)
|
pijn [RND]
III-1-2
|
33055 |
pikbinder |
zichtmachine:
zī.x[machine] (Q161p Piringen)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
keets:
kits (Q161p Piringen)
|
kern [ZND 01 (1922)]
I-7
|