33342 |
schaapherder |
scheper:
šęi̯pǝr (Q161p Piringen)
|
Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12
|
25043 |
schaduw, lommer |
lommer:
lŏĕmmər (Q161p Piringen)
|
schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
caf:
kafə (Q161p Piringen)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
34115 |
schede van de koe |
lijf:
lɛ̄.f (Q161p Piringen)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
34587 |
schei |
schei:
šē (Q161p Piringen)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
20510 |
schenkel |
schenkel:
še.ŋkəl (Q161p Piringen)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
27015 |
scherp zetten |
scherpmaken:
šɛ.rap mǭ.kǝ (Q161p Piringen)
|
Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.]
II-11
|
26397 |
scheut |
kijn:
kęi̯n (Q161p Piringen),
scheut:
šø̄t (Q161p Piringen)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
34271 |
schijten |
kakken:
kakǝ (Q161p Piringen),
schijten:
šē̜tǝ (Q161p Piringen)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
21248 |
schipper |
schipper:
šipər (Q161p Piringen)
|
schipper [RND]
III-3-1
|